Wie een studie Nederlands wil volgen, kan daarvoor binnenkort wellicht niet meer terecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (VU). De kans dat iemand die studie wil volgen, is dan ook niet bijzonder groot, wat weer de reden is dat de VU zich genoodzaakt ziet de opleiding te beëindigen. Ook andere universiteiten luiden de noodklok: door het gebrek aan animo dreigt de studie te verdwijnen, met alle gevolgen van dien.
De afname van het aantal nieuwe studenten dat zich aanmeldt voor een studie Nederlands heeft de afgelopen vijf jaar een duik genomen. Aan de Universiteit van Amsterdam begonnen dit jaar 54 nieuwe studenten aan een studie Nederlands. Niet veel, maar nog altijd een veelvoud van het aantal nieuwe studenten aan de VU: daar begonnen dit jaar slechts zes studenten aan de studie.
Elders in het land is het niet veel beter. In 1995 hadden de zes universiteiten waar een studie Nederlands gevolgd kan worden gezamenlijk nog 555 eerstejaars studenten, in 2017 waren dat er nog slechts 222. Binnen de opleidingsinstituten zelf, maar ook bij organisaties als de Taalunie – de beleidsadviseur voor het Nederlands – wordt met afgrijzen gekeken naar de sterk dalende interesse en wat dat voor gevolgen met zich meebrengt. Zo vreest Diederik Oostdijk, hoofd van de afdeling taal, literatuur en communicatie aan de VU, voor ‘verschraling van de Nederlandse cultuur’ wanneer steeds minder mensen zich in de taal verdiepen.
Het gebrek aan studenten Nederlands dreigt grote gevolgen te hebben. Ten eerste voor de universiteiten zelf: de faculteit geesteswetenschappen, waaronder de studie Nederlands valt, kampte vorig jaar met een verlies van 500.000 euro. Dat verlies loopt naar verwachting dit jaar op tot ruim 700.000 euro. Maar ook het onderwijs zelf komt in het geding. Neerlandicus Marc van Oostendorp, hoogleraar aan de Radboud Universiteit en verbonden aan het Meertens Instituut, noemt nog een ‘vrij dramatisch’ gevolg van de terugloop: ‘Zelfs als alle studenten die het vak nu volgen leraar worden, dan nog zijn er over tien jaar bij lange na niet genoeg mensen om in het hele land alle lessen Nederlands te geven.’
Algemeen secretaris Hans Bennis van de Taalunie sluit zich daarbij aan. Hij wijst erop dat het vak Nederlands de basis van het onderwijs op de middelbare scholen vormt: ‘Je moet er niet aan denken dat hier in de toekomst niet-gediplomeerde mensen voor ingehuurd zouden moeten worden.’
Waar die desinteresse voor het vak vandaan komt, is volgens zowel Van Oostendorp als Bennis wel te verklaren. Volgens Van Oostendorp is het Nederlands ‘steeds meer een vaardigheidsvak’ geworden: ‘Je leert trucjes; het eindexamen bestaat alleen maar uit het verklaren van een paar teksten. Op geen enkele manier is er nog ruimte om leerlingen echte liefde voor taal bij te brengen.’
Een andere verklaring voor de afname van het aantal studenten kan volgens Diederik Oostdijk van de VU ook gezocht worden in het groeiend aantal Engelstalige opleidingen. Die studies zijn meer in trek bij de aankomende eerstejaars. Voor de studie Nederlands is elders overigens nog wél interesse: in het buitenland. Het aantal studenten dat over de grens Nederlands studeert is vele malen groter dan in Nederland, namelijk zo’n 14.000. In Polen bijvoorbeeld, waar de studie populair is omdat die werkgelegenheid oplevert. Nederlandse bedrijven die zakendoen met Polen doen dat het liefst in de eigen taal. En in de Verenigde Staten houden studenten kunstgeschiedenis die zich richten op 17de-eeuwse Hollandse schilderkunst zich tegelijkertijd bezig met de taal.
Hans Bennis van de Taalunie weet wel hoe het tij gekeerd moet worden. De studie Nederlands moet volledig op de schop: ‘Echt leren nadenken en praten over taal is volledig verdwenen uit het vak. Nederlands moet weer een leuk, inhoudsvol vak worden, net als geschiedenis of biologie. Het moet gaan over kennis over en houding tegenover taal, niet alleen maar om vaardigheden.’