En daar stond hij. In tranen nam hij afscheid van zijn politieke carrière. Halbe Zijlstra, de man die met minimaal de uitstraling van een satanisch genoegen, als staatssecretaris van Cultuur de kunstsector decimeerde, de inkomenspositie van auteurs en artiesten, altijd al de groep in de staart van de culturele ‘voedselketen’, verder uitholde door bezuinigen naar beneden te stimuleren.
Voor ons eigen goed, want de cultuursector, een economische factor van belang, moest maar eens ondernemender worden. Dat elke sector in de economie daarbij ondersteuning van de overheid ontvangt in de kwetsbare onderdelen, in innovatie, in R&D, en in infrastructuur deed er niet toe. Die subsidieslurpers, hoewel een nietig percentage op de rijksbegroting, moesten maar eens aangepakt.
Zijn heldendaden werden door partijgenoot Arno Rutte
eind vorig jaar
, tijdens het eerste cultuurdebat onder het nieuwe kabinet nog eens ten volle geprezen. De cultuursector was er zienderogen op vooruit gegaan. Oh ja, en de subsidie op popmuziek, iets wat Halbe over het hoofd gezien had waarschijnlijk omdat het zo’n nietig bedragje betrof dat zelfs Zijlstra, geprezen om zijn kennis van details, het ontgaan was, dat moest alsnog ook nog worden afgeschaft.
En daar stond hij, enkele maanden minister, schrijver en acteur in zijn eigen tragedie. En ik voelde toch medelijden. Mededogen dat híj niet voelde voor degenen die de consequenties van zijn beleid ondergingen. Die het vak verlieten, die als semi-professional doorploeterden, die een beroep op hun partner moesten doen of plots de bijstand ingingen. Een theatertechnicus in mijn kennissenkring bijvoorbeeld, die de laatste jaren van zijn werkzame leven als vrijwilliger uit moest zingen en een zinloze sollicitatieplicht opgelegd kreeg. Een plicht zich te vernederen in een zoektocht naar een baan waar hij als 50plusser geen enkele kans op had. Zinloos voor de ontvangers van zijn sollicitaties, zinloos en frustrerend voor hem. Afgedankt door ideologisch-populistische bezuinigingen.
Van Jole
schreef na de nacht van Halbe
dat een van de wegbezuinigde theatergezelschappen misschien nog een keer bijeen kon komen om het drama ‘Zijlstra’ op de planken te brengen. Een sarcasme dat ik goed begrijpen kan.
En toch. Toch voelde ik dus medelijden. Medelijden met een man die een leugentje links of rechts gewoon onderdeel van de moderne politiek was gaan vinden. Je overdrijft een keer. Over subsidieslurpers, over immigranten, over de teloorgang van onze Hollandse cultuur. Een cultuur die van hemzelf de grootste slag in tientallen jaren kreeg, maar dat deed er op dergelijke momenten niet toe.
Medelijden met een man die één leugen te veel had verteld. Een leugen om zich groter te maken dan hij was, in plaats van zijn gebruikelijke leugens; gericht op het kleineren van anderen.
Geen wonder dat zijn partijleider van ‘een zonde, maar geen doodzonde’ sprak en toegaf niet gezien te hebben dat deze leugen niet verkocht kon worden. Een misschatting, maar evengoed kon de premier, na een ongemakkelijk debat, overgaan tot de orde van de dag. Er was voldoende politiek bloed gevloeid. Asscher en Klaver voorop geloofden niet dat een premier, intern bekend als ‘controlfreak’, aldus Asscher, deze zaak als een relatief bagatel kon hebben ingeschat, er niet met politieke adviseurs of ambtenaren over gesproken kon hebben. Ik had als kijker de neiging Rutte volledig te geloven: een leugentje meer of minder, lastig, maar daar komt een man als Halbe wel mee weg. Dat heeft hij tenslotte altijd gedaan. En het was niet de Kamer die voorgelogen was, constateerde zelfs Van der Staaij – de vertegenwoordiger van een partij die zich ooit liet voorstaan op het label ‘staatskundig geweten’.
Zijn politieke maatje werd door de premier en door vele anderen geprezen na zijn afscheid. Om zijn grote dossierkennis, om zijn inzet, om zijn bevlogenheid als politicus.
Ik zag vooral een man die teloorging aan ambitie en de bestuurscultuur van zijn partij. Een leugentje, als gezegd, ach… dat doen we allemaal wel eens. Maar deze leugen was net te groot. Een zonde, maar geen doodzonde, waarop hij toch sneuvelde toen ook de internationale pers erop dook.
Misschien had Rutte gelijk.
De doodzonde beging Zijlstra als staatssecretaris van Cultuur. In zijn graagte kunstenaars te pesten. In zijn uitholling van een fatsoenlijke, betrouwbare overheid. Voor zijn aanslag op de Nederlandse cultuur, diezelfde cultuur waarom hij later, als het uitkwam, krokodillentranen plengen zou. Voor die zonde werd hij politiek beloond, met een fractievoorzitterschap en daarna het ministerschap dat hij nu, om ordinair snoeven, op moest geven.
Behalve medelijden met een gebroken carrièrepoliticus, die met te veel graagte rancuneus afbraakbeleid uitvoerde, maar op zijn manier, als ieder mens, zijn dromen had, die hij nu zag vervliegen – en daarvoor mededogen verdient -, alle camera’s op hem gericht, had ik medelijden met ons, met Nederland, waar de politieke prioriteiten wanbeleid belonen en waar de leugen niet alleen spreekwoordelijk regeert.