Kom met je waldhoorn tussen mijn Alpen! Als er maar een zweempje die vrolijkheid in de alledaagse Oostenrijker smeult, zeg ik niks meer.
‘Jammer dat er zoveel Fransen wonen’, zei mijn oom altijd als zijn francofiele vrouw in de verjaardagskring weer eens losging over de schoonheid van de Dordogne, de Bourgogne of een van haar andere favoriete Franse streken.
Ik vond het altijd nogal flauw (maar goed, ooms mogen dat) tot ik deze dagen met mijn gezin neerstreek in beeldschoon Oostenrijk. Alles is er mooi; de bergen, de alpenweides, de beekjes – oh, de beekjes – alles klatert gezondheid en straalt gulheid. Behalve de Oostenrijkers.
Wandelend door hun dorpjes waan je je in pretpark Europa, een fusie tussen de Efteling en Disneyland. Hotelletjes met houtsnijwerk, gestucte muren met een schildering van herderinnetjes en schaapjes erop waar Anton Pieck voor zou zijn blijven stilstaan om een pijpje te stoppen en er in kleermakerszit bij te gaan zitten applaudisseren.
En de beekjes – oh, de beekjes, had ik al gezegd: de beekjes? Er is niets dat ik zo mooi vind als een klaterend beekje. In ons land zie je ze zelden en de regering doet niets, dus in Oostenrijk haal ik mijn hart op. Water dat over stenen stroomt en functioneel, helder en prachtig is terwijl het niets anders doet dan vanuit de bergen lafjes de makkelijkste weg naar beneden vinden. Vrij naar Godfried Bomans zit ik zit achter mijn beeldscherm moedeloos te dromen: ik wou dat ik een beekje was, dan kon ik lekker stromen.
Verkwikt en trots na een bergwandeling, rafting op de rivier of abseilsessie zegen wij dan met ons vermoeide gezin neer op het Oostenrijks terras, klaar voor zwei Eistee für die Kinder en zwei kleiner Bier für die Mutti’s. Dat je in de bergen nergens kunt pinnen is logisch, daar hoor je ons niet over. Maar de manier waarop de Oostenrijkse horecamedewerker dat de uitgedroogde toerist duidelijk maakt laat de gemiddelde Amsterdamse ober ineens glanzen van gastvrijheid. Hetzelfde geldt voor de vraag of er misschien ook iets zonder vlees op de kaart staat aangezien niet alle Tiroler gerechten even helder te interpreteren namen hebben als ‘Kasespatzl’ en ‘Speisepretzl’ of andere termen die klinken alsof je een boertje probeert in te houden.
De Oostenrijker lacht niet. De Oostenrijker buigt niet mee richting de ander om iets meer te weten van diens gedachten, de Oostenrijker vindt het hier gewoon het allermooist (daar heeft de Oostenrijker een punt) en alles wat anders is is minder (daar heeft de Oostenrijker geen punt, maar in het Oostenrijkse stemgedrag wordt deze overtuiging wel treffend uitgedrukt).
Ach, de Oostenrijkers.
Ze zullen er wel niks aan kunnen doen en als je ze eenmaal leert kennen zijn ze vast hartstikke leuk, maar eenmaal over de Italiaanse grens voelden we ons direct meer welkom. Obers die contact maken met de kinderen, die lachen om je pogingen de taal te spreken, die zin lijken te hebben in het leven.
Oostenrijkers bewaren die levenslust denk ik voor in hun films, want de laatste keer dat ik ze voluit heb zien glimlachen was toen ik met mijn collega-zestienjarigen stiekem op een slaapfeestje de Tiroler klassiekers als
Pikant gevrij in de Alpenwei
keek. Ach, de blije gezichten in
Kom met je waldhoorn tussen mijn Alpen!
Als er maar een zweempje die vrolijkheid in de alledaagse Oostenrijker smeult, zeg ik niks meer.