‘Als je geschreeuw hoort, als je denkt dat er iets niet goed is, doe de gordijnen niet dicht, ga erop af.’
Het was een van de laatste bloedhete nachten van deze zomer, we sliepen met de balkondeuren open. Ik weet niet of we het gegil anders ook hadden gehoord.
Ik denk het wel. Het verschil tussen het gebruikelijke dronken geroep van voorbijfietsende studenten en dit ijselijke alarm drong dwars door de slaap. Hier was iets ergs. Hier was iemand in gevaar.
‘Wie ben jij, ik ken jou helemaal niet! Help!’ hoorden we een vrouw, een meisje misschien nog, schreeuwen. Een man gromde, onverstaanbaar, terug.
We sprongen uit bed, mijn geliefde zei kalm ‘We gaan erheen’ en pakte zonder verdere plichtplegingen onze badjassen van de haak. Ik holde (minder kalm) het balkon op om alvast - hopelijk binnen gehoorsafstand van een mogelijke belager ≠ te roepen: ‘We komen eraan, we komen je helpen!’
Keukendeur van het slot, blote voeten op het tuinpad, achterdeur open en daar, in het licht van de lantaarnpaal, stond een huilend meisje.
Ze was gelukkig niet meer alleen, een buurman was al ‘politie, politie’ roepend aangesneld en een jongen uit haar studentenhuis stond in boxershort met een bezorgd hoofd naast haar. Het meisje sprak. Er was een man geweest, plotseling, ze had niet gemerkt dat ze gevolgd werd vanuit de stad. Ze zette haar fiets op slot, gewoon daar, waar ze hem altijd zette, en toen haar slot viel en ze bukte om het op te rapen, greep hij haar.
Ze schreeuwde. ‘Wie ben jij? Ik ken jou helemaal niet!’
Een heel goede en terechte opmerking als iemand je lichaam aanraakt op een tijd en een plaats die normaal alleen voor intimi toegankelijk is. Wat een geweldige reflex, wat een sterk meisje. Niet ‘waarom overkomt mij dit’ maar ‘dit hoor jij mij niet aan te doen’. De man riep iets terug, rende weg, ze was hem nog achter na gerend, alsmaar schreeuwend.
Er druppelden steeds meer huisgenoten naar buiten. Nog een buurman. En nog een.
‘Wat lief dat jullie hier allemaal staan voor mij,’ zei ze door haar tranen heen. We haalden een glaasje water. De ‘politie, politie’ schreeuwende buurman had niet alleen ouderwets geroepen maar ook direct 112 gebeld.
Toen de agent kwam gingen wij terug naar onze veilige huizen. We kregen een complimentje van hem, als buurt. ‘Zoveel mensen buiten, dat zien we ook weleens anders.’ We hadden allemaal deze zomer in de krant gelezen over Rotterdam. De Indonesische studente die had gegild, de buren hadden het ook wel gehoord, maar pas toen ze de volgende dag in de krant lazen over het fietsslot om haar nek, het ziekenhuis, de verwondingen, hadden ze het verband gelegd.
Misschien maakt deze wijk het makkelijker om naar buiten te gaan. We wonen in een goede buurt, hebben weinig te klagen. Misschien denk je dan eerder: ik ga iets doen, want het maakt iets uit wat ik doe. De straat is van ons. Zoals het meisje schreeuwt omdat ze weet: mijn lichaam is van mij.
Als je geschreeuw hoort, als je denkt dat er iets niet goed is, doe de gordijnen niet dicht, ga erop af. De straat is van ons. Onze lichamen zijn van ons. Het maakt iets uit wat jij doet.