De tuin van
John Videler
is ingericht als een waar vogelparadijs. Op de 1,5 hectare komen meer dan 80 vogelsoorten voor, die regelmatig voorbij komen fladderen. Hoe doen ze dat toch, dat vliegen?
Om te kunnen vliegen, moet je eigenlijk twee dingen doen: je moet zorgen voor ondersteuning en je wilt vooruit. Als je loopt, steun je op de grond en zet je je daartegen af, waardoor je vooruit komt. Bij water wordt dat al lastiger, maar ook dan duw je tegen het water om boven te blijven en vooruit te komen. Lucht is nog dunner dan water: als je niets doet, val je zo naar beneden. Om vooruit te kunnen vliegen en in de lucht te blijven, moet de lucht dus naar achteren én naar beneden worden verplaatst.
De bouw van een vleugel
Een vleugel van een vogel lijkt eigenlijk net op de ledematen van een mens: het bestaat uit een arm- en een handgedeelte. De arm is bol van boven en hol van onderen. De lucht stroomt snel langs de bovenkant en stagneert een beetje in het holle gedeelte. Daardoor ontstaat er een lagere druk aan de bovenkant van de vleugel dan aan de onderkant, waardoor een lift ontstaat. Het handgedeelte van de vleugel is plat en zorgt bij beweging ook voor lift en daarnaast voor een beweging van de lucht naar achteren. De veren aan de voorkant van de hand zijn zó scherp, dat ze als zaagjes de luchtstroming afbreken. Op die manier ontstaan werveltjes aan de bovenkant van de vleugel, die met hun negatieve druk de vleugel 'omhoogtrekken'.
Vliegtactieken bij vogels
Vogels als kauwtjes vliegen in een keurige rechte lijn, maar niet elke vogel vliegt op deze manier. Enkele voorbeelden:
Kleine zangvogeltjes zoals mezen, vinken en spechten zijn slechte zwevers. Ze hebben daar te kleine vleugeltjes voor, dus als ze hun vleugels gespreid zouden houden, zouden ze neerstorten. Continu fladderen kost veel energie. Daarom hebben deze kleine vogeltjes een speciale tactiek bedacht: ze fladderen naar beneden en als ze op het laagste punt zijn, vouwen ze hun vleugeltjes strak tegen het lichaam en lanceren zichzelf als een kogeltje omhoog. Door hun vleugeltjes tegen het lichaam te klampen, hebben ze weinig weerstand en kunnen ze zo omhoog. Ze vliegen dus in een golfbeweging.
Grote zangvogels zoals eksters vliegen ook in een golfbeweging, maar dan precies andersom. Ze fladderen omhoog, spreiden dan hun vleugels en zweven een stukje naar beneden. Op die manier hoeven ze ook niet de hele tijd te fladderen, waardoor ze energie sparen. Omdat zij grotere vleugels hebben kunnen ze wel blijven zweven, in tegenstelling tot de kleine zangvogels.
Torenvalken eten vooral veldmuizen die ze vangen door te bidden: op één plek in de lucht heel snel fladderen. Torenvalken vliegen daarbij tegen de wind in met precies dezelfde snelheid als de wind. De windsnelheid verandert natuurlijk steeds, maar door hun kop op één plek te houden en hun blik op één punt op de grond te richten, merken ze of hun lichaam op één plek blijft en passen ze steeds hun vliegsnelheid aan. Om energie te besparen, stoppen ze af en toe even met fladderen. Hun kop houden ze dan stil, dan zweeft het lichaam een beetje achteruit (doordat ze tegen de wind in gaan) en rekt de nek wel vier centimeter op! Daarna vliegen ze weer naar hun kop toe.
Het zijn slimme beestjes, die vogels. Elke soort zorgt met een eigen tactiek voor zoveel mogelijk energiebesparing. Vooralsnog stopt de mens juist heel veel energie in het leren vliegen. Het is nog maar de vraag wanneer dat zal lukken. Tot nu toe heeft nog niemand het geheim van de vliegkunst weten te ontrafelen.