Je hoort weleens zeggen dat met het ouder worden alles minder wordt. Even los van het krakkemikkiger wordende lijf: naarmate de leeftijd vordert gaat ook het euforische, het kinderlijk uitgelaten kunnen zijn er een beetje af. Dat je zó blij wordt van iets moois, iets fijns, dat je wel kan dansen van geluk.
Toen ik vijf jaar terug dankzij mijn eerste blik door een verrekijker per direct een nieuwe hobby had, vogels kijken, beleefde ik die jaren stuiterend: telkens een ‘eerste keer’, van het ene naar het andere hoogtepunt. De eerste boomklever was al goed voor tien minuten huppelen. Laat staan de eerste blauwborst, groene specht, geelgors! Nooit was ik zo vaak zo gelukkig als in die eerste vogelaarsjaren. Als een kind zo blij – en dat op mijn leeftijd.
Al heb ik als beginner in Nederland nog lang niet elke vogel gezien – zo smacht ik al jaren naar een wielewaal, een kruisbek, de zwarte specht – de basiscollectie heb ik inmiddels grotendeels wel in de kijker gehad. Niet dat dat erg is: bij veel vogels is het ook een tweede, derde, tiende keer nog jubelen geblazen, en bij sommige exemplaren blijft dat vermoedelijk zo tot op het sterfbed – zoals het baardmannetje, de ijsvogel, en zeker zeldzame prachtbeesten als de goudvink en roerdomp.
Vorig jaar ging ik voor het eerst op vogelreis naar het buitenland: vogelwalhalla de Extremadura. Een week permanent lyrisch was ik, bij het zien van alle vogels van Europa, inclusief mijn favoriete scharrelaar. Over die reis hield ik vorige zomer een praatje op een vogeldag. Na mij weer een andere vogelaar. Buiten scheen de zon, ik had veel meer zin om daar vogels te gaan kijken dan nog langer naar powerpoints in een suf zaaltje. Uit mijn ooghoek zag ik een foto langskomen met tienduizenden pinguïns op Antarctica; leuk hoor, maar niks voor mij die Zuidpool – daar hadden we Planet Earth voor. Tot ik overeind schoot: verstond ik het goed? Was dit Éngeland? De pinguïns bleken geen pinguïns maar zeekoeten, alken en papegaaiduikers – die onweerstaanbaar schattige beesten, misschien wel de leukste vogels op aarde. Ik bleek nog nooit van de Farne Islands te hebben gehoord, maar dat ging nu veranderen – hier moest ik heen. Maar ja, in juni, de enige maand dat ze daar zitten, kon ik met drie schoolgaande kinderen onmogelijk een week weg. En dus werd het project al zuchtend terzijde geschoven totdat ze het huis uit zouden zijn. Tot mijn oog ineens viel op een ultrakort tripje: dinsdagavond heen, donderdagochtend weer thuis. Op woensdag één uur rondlopen op de Zuidpool in de Noordzee. Tien minuten later had ik geboekt.
Of ik helemaal gék geworden was. Nu hoor ik dat vaker, maar dit keer klonk het wel erg gemeend. ‘Even’ in anderhalve dag op en neer naar de grens met Schotland om naar vogels te kijken? Door mijn niet-vogelaarsvrienden werd ik definitief afgeschreven als zijnde een ook nog maar enigszins serieus te nemen persoon.
Ach ja. Wisten zij veel. Wie geen vogelaar is mist sowieso van alles in dit leven. Die paar uurtjes bij de Farne-eilanden waren minstens zo geweldig als die onvoorstelbare week in de Extremadura. Jan-van-genten, grijze zeehonden, de brilzeekoet en kuifaalscholver, alken, 100.000 zeekoeten en 85.000 pagegaaiduikers – en alles zo dichtbij dat je zelfs met je iPhone al prachtige foto’s kon maken. Het was zó fantastisch dat ik mezelf in mijn arm kneep: nee, ik lag niet nog te dromen in mijn hut op de ferry, ik liep hier daadwerkelijk rond, dit was allemaal écht. En laat ik dan ook maar gewoon toegeven dat op een gegeven moment, terwijl links, rechts, voor en achter me die lieve papegaaiduikers naar me stonden te kijken, de tranen van geluk en ontroering in mijn ogen stonden.
Wordt met het ouder worden alles minder? Niet voor vogelaars. Met verrekijker stomen ze dankzij het vele buiten zijn en die o zo gezonde gelukshormonen vrolijk door met een voor niet-vogelaars raadselachtige blijmoedigheid. Al zijn ze 90-plus, vogelaars worden nooit écht oud. Wel gelukkig.
Wereldwijd zijn wetenschappers er al eeuwen naar op zoek, maar ik heb het u nu verklapt: het geheim van de Eeuwige Jeugd.