Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werk ik aan de biografie van Jan Wolkers. Binnen een maand moet ik ‘m inleveren, dus ik verlaat mijn werkkamer alleen bij uitzondering en voor het hoogst nodige. Afgelopen dinsdag schreef ik in mijn ‘Memoires van een biograaf’ voor de Volkskrant hoe ik bij het broeden op mijn boek werd begeleid door de oorverdovende herrie van een merelpaar dat drie kleine, bruine bolletjes wilde grootbrengen in een nest recht onder mijn raam in de kronkelige takken van de blauwe regen.
Als ik langs mijn computerscherm naar buiten keek, zag ik vader en moeder merel af en aanvliegen met een worm of een hooiwagen in hun geelgerande snavel. Constant het opgewonden gekwetter van de kleintjes, en geregeld klonk het schelle merelalarm, dat angstige tjielp tjielp tjielp van de ouders als er een kat of een Vlaamse gaai in de buurt dreigde te komen.
In mijn column beschreef ik hoe Jan Wolkers op de houten wand van zijn schrijvershuisje in zijn tuin op Texel een speciale plank had getimmerd waarop merels veilig konden nestelen. Wolkers werkte in het begin van de jaren tachtig in zijn schrijvershuisje aan de romans Brandende liefde, De junival en Gifsla. Niet binnen in huis, want daar werd hij teveel afgeleid door de zorg voor zijn eigen nest, de pasgeboren tweeling Bob en Tom. Wolkers was zelf net vader merel – hij zag voor zijn jongens overal gevaar.
Meteen nadat ik maandagmiddag mijn column over het merelnest naar de krant had gestuurd, klonk hevig kabaal. Een ekster! Vader en moeder merel snerpten erop los en joegen de ekster na duizend loopings weg. Oef, dacht ik.
Ik keek uit mijn raam en zag de bruine bolletjes nog in het nest zitten. Een, twee, drie. Ze bewogen zachtjes op en neer. Van schrik hadden ze heel even hun snaveltjes toe. De rest van de dag was het weer een gekwetter van belang. Ik schreef erop los tot de nacht viel.
De volgende ochtend ging ik vroeg aan het werk aan de biografie. Ik moest denken aan Wolkers, en hoe moeilijk hij het had gevonden toen zijn tweeling het huis op Texel had verlaten om te gaan studeren op de wal. Niet meer die vrolijke luidruchtigheid als ze thuiskwamen uit school, geen grappen meer als ze samen aten aan de volgeladen tafel. Hij kon de stilte nauwelijks verdragen.
Ineens dacht ik: ik hoor niks. Ik ging uit het raam hangen, duwde een paar kronkeltakken van de blauwe regen aan de kant. Leeg! Het nest was leeg. Waar waren ze heen? Ik rende de trap af, deed de voordeur open en keek onder het nest. Eén vogellijkje, overdekt met vliegen.
Van de andere twee geen spoor. Waar zouden ze zijn gebleven? Ik hoorde niets, zag nergens zo’n bruin bolletje schuilen onder de struiken. Teleurgesteld liep ik weer naar binnen en ging de trap op naar boven. Ik staarde naar mijn computerscherm.
‘De huiver doet het tere groen verstijven,’ dichtte Jan Wolkers. ‘Men tilt een blad op en daar staat geschreven / In taal die slechts de wormen is gegeven, / Dood, dood, en nog eens dood, en even leven.’
Dit is het dus, dacht ik: mijn boek is bijna af, maar ik heb nu al het lege nest syndroom.