De oudste nutstuintjes in Nederland dateren uit de 19de eeuw, maar in Amsterdam duurt het tot het begin van de 20e eeuw voordat er volkstuinen komen. Die waren vooral bedoeld voor de teelt van aardappelen en groenten voor en door de minderbedeelde stadsgenoten. Met name tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog waren de volkstuinen van groot belang voor de voedselproductie.
Bond van Volkstuinders
Na de Tweede Wereldoorlog wordt de recreatieve functie belangrijk. Waar mensen verblijven, nemen ze hun bedoening mee. Op de volkstuinen worden, soms tegen de regels in, huisjes getimmerd waarin hele gezinnen kunnen overnachten. Als de Bond van Volkstuinders in overleg met de gemeente in 1952 het besluit neemt dat zomerbewoning is toegestaan, beginnen de Amsterdammers echt te bouwen. Op de website van Het Geheugen van Oost schrijft Stien: “Ik ben hier op Nieuwe Levenskracht praktisch grootgebracht. In april huurde mijn vader een bakfiets, de huisraad werd opgeladen en naar de tuin gebracht. Dan woonden wij er tot oktober. De kolentreinen wiegden ons in slaap.”
Nette en wilde tuinders
In de jaren ‘80 ontstaan op de tuinparken twee groepen: nette en wilde tuinders. De nette tuinder schoffelt al het onkruid weg zoals hij dat al jaren gewend is. Hij gebruikt bestrijdingsmiddelen en houdt haag en gazon strak. De wilde tuinder ziet parken als het Jac. P. Thijssepark in Amstelveen als voorbeeld hoe het ook kan: de grond met bodemdekkers en kruiden begroeid. Het kan in die tijd aardig knetteren tussen de nette en wilde tuinders. Kreten als ‘jullie maken er een rotzooi van’ worden gepareerd met ‘jullie vernietigen de natuur’.