Het is spitsuur in de lucht. Miljoenen vogels trekken de komende tijd van Noord-Europa naar hun overwinteringsplekken in het zuiden. Vrijwel alle vogels proberen pas te gaan vliegen bij een zo gunstig mogelijke wind. Maar er zijn meer factoren, die bepalend zijn voor een succesvolle trek. Zo vliegen ganzen in formatie, besparen vinken energie via een golvende vlucht en is de wespendief afhankelijk van een goede thermiek. Vogelonderzoeker Wouter Vansteelant vertelt in Vroege Vogels welke technieken trekvogels uit de kast trekken voor een optimale reis naar het zuiden.
Elke trekvogel vliegt op zijn eigen manier. In groepsverband of alleen. Via een golvende of rechte vlucht, via een omweg van duizenden kilometers of juist strak op het doel af. Hoe een vogel vliegt is onder andere afhankelijk van de vorm en de grootte van de vogel en zijn vleugels.
Groepen
Ganzen, zwanen en kraanvogels trekken vrijwel altijd in formatie. Dat vliegen in groepsverband doen ze om energie te besparen. Een individuele gans profiteert van de luchtwervelingen die zijn voorganger opwekt met zijn vleugels. Door in de luwte te blijven heeft de vogel minder weerstand van de lucht. Vliegen kost dus per saldo minder energie dan als de gans in zijn eentje zou trekken. Vergelijk het met een peloton wielrenners. Gezamenlijk kan zo’n groep enorme snelheden bereiken. Een eenzame fietser legt het meestal af tegen zo’n peloton. Net als in de wielrennerij wisselt de kopman- of vrouw ook bij vogels die in formatievliegen.
Thermiek
De meeste roofvogels en ook ooievaars gebruiken de thermiek. Lucht die door de zon wordt opgewarmd, stijgt op. Op bepaalde plekken boven het land ontstaan zo opstijgende ‘thermiekbellen’. Volgens Vansteelant ontstaat dit vaak op plekken met veel landschappelijke contrasten. Zand warmt bijvoorbeeld veel sneller op dan bos. Ooievaars bijvoorbeeld zoeken dit soort plekken op om met weinig inspanning tot grote hoogte te kunnen opstijgen. Ze zoeken zo’n thermiekbel op en klimmen al cirkelend omhoog. Boven aangekomen zweven ze weg in de trekrichting, als een zweefvliegtuig. Of eigenlijk doet een zweefvliegtuig eigenlijk een ooievaar na.
Als ‘thermiekvogels’ eenmaal een grote hoogte hebben bereikt dalen ze langzaam af en leggen zo een grote afstand af. En navigeren naar een volgende thermiekbel waarin ze weer omhoog kunnen cirkelen. De trekroute van dit soort vogels bestaat dus eigenlijk uit een serie van dit soort ‘bellen’. Het kost de vogels weinig energie. Ze hoeven nauwelijks met hun vleugels te slaan. Nadeel van deze strategie is dat deze vogels soms om moeten vliegen. Want boven komt geen opstijgende lucht voor. Dus ze moeten zo weinig mogelijk boven water trekken.
Er zijn ook vogels, die juist wel over zee trekken. Ze gebruiken de zeewind om vooruit te komen en hoeven slechts af en toe met hun vleugels te slaan. Trekvogels als de kleinste jager en de grauwe franjepoot bijvoorbeeld leven het grootste deel van het jaar op zee en zijn om een beetje energiezuinig te kunnen bewegen afhankelijk van deze vliegtechniek.
Sommige vogelsoorten vliegen juist via een soort golfbeweging om energie uit te sparen. Vinken doen dat bijvoorbeeld. Hun vleugels zijn ook op deze vliegtechniek aangepast. De vink maakt snelheid in het dal van de golf, om omhoog te komen en laat zich dan weer naar beneden glijden, terwijl hij de vleugels stilhoudt en zo energie bespaart.