Er zijn twee soorten mensen: de ene soort houdt van de natuur en de andere soort houdt van het idee van de natuur. De ene mens noemt onkruid ook planten. De ander zit wekelijks verbeten de mossen tussen zijn tegelpaadjes te wieden.
Ik ben op die leeftijd gekomen dat iemands identiteit niet langer wordt gevormd door welke muziek er in zijn playlist staat of wat voor kleding iemand heeft aangetrokken. Een karakter wordt nu ingeschaald aan de hand van zijn of haar tuin en hoe die eruit ziet. En voor de hurende stadsbewoners in mijn vriendenkring: of die al een verwaarloosd volkstuintje op de kop getikt hebben.
Willem Kloos schreef dat hij een God was in het diepst van zijn gedachten. Zo is dat ook voor tuinders. Het is alleen afwachten wat voor soort God ze blijken te zijn. Veel van ons zijn oudtestamentisch streng. Niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de natuur. Dat zijn de mensen die een tuin veel werk noemen, die het slakkengif naast de hogedrukspuit bewaren en verzuchten dat hun werk 'nooit af is'.
Maar dat is juist de lol aan zelf tuinieren. Dat er altijd iets te doen is en dat het zelden perfect gaat. Dat de komkommers krom groeien, er één monstercourgette alle anderen verdrukt en dat er, hoe vaak je ook spoelt, modderresten op de spinazie blijft zitten. Dat is levenspoëzie. Ik denk aan alle wendingen in mijn leven die niet helemaal gingen zoals ze hoorden maar toch wel goed kwamen. Of soort van goed. Want ook wij blijven maar naar de zon draaien en ons best doen. We hebben met planten gemeen dat we onbegrijpelijk graag willen groeien, ook al weten we ook wel hoe het verhaal eindigt.
Ik hielp een bevriende tuinder met oogsten. De helft van zijn botersla was weggevreten door de slakken.
'Wat zonde,' zei ik.Hij haalde zijn schouders op. 'Dat is het belastingtarief van de aarde,' zei hij.
De ene tuinder probeert tegen beter weten in het verhaal van de natuur te veranderen, de ander weet dat hijzelf slechts een deel van het verhaal is.