Na een paar weken met een zeer been en krukken rond gehinkt te hebben als een soort mislukte steltkluut ontdekte ik tot mijn verbijstering ineens een tweede vrouw in de badkamer – dat bleek ikzelf, weerspiegeld in mijn plots bizar glimmende linkerbeen. Bij de huisartsenpost gingen direct alle alarmbellen af: ik moest onmiddellijk langskomen, en voor ik het wist werd ik na een eerste snelle blik op mijn huidkleurige blingbling naar de eerste hulp gereden, plakten artsen elektrodes op mijn lijf, werd een infuusnaald in mijn arm gejast en piepte naast mij de hartbewaking – goddank wel in een geruststellend regelmatig ritme. Trombose, mevrouw, en longembolieën in beide longen. Kantje-boord of mijn mooie verrekijker was ineens een erfstuk geworden. Oorzaak: de anticonceptiepil. En zo bleek dat handige pilletje waarmee je leven en lust optimaal dacht te kunnen vieren achteraf een soort Pil van Drion geweest te zijn.
Dé remedie om snel weer beter te worden was gelukkig een prettige: lopen. Hoe meer ik zou bewegen hoe beter het was. Op 1 maart werd ik uit het ziekenhuis ontslagen, en vanaf dat moment wandelde ik elke dag urenlang buiten, weer of geen weer. Het was koud, het voorjaar kwam maar moeizaam op gang, maar voor het eerst merkte ik heel bewust hoe, ongeacht de temperatuur, de natuur in maart en april werkelijk ontploft. Alles om mij heen, gure wind of niet, ademde Zin in Leven uit. In die eerste toch wat wankele dagen gaf elke zingende vogel troost. En elke dag kwam er wat bij. De eerste merel, de eerste lijster, de eerste grutto’s, tureluurs, scholeksters, kieviten; alles zong en danste en vierde het leven, zodat mijn melancholische gedachten over de eindigheid van het eigen bestaan elke wandeling harder werden weggeblazen. Ze maakten me weer vrolijk, mijn troostvogels. Het repertoire schoof geleidelijk op van Mozarts
Requiem
naar
Lust for Life
van Iggy Pop.
Ploing, ploing: kijk nou, een acrobatisch baardmannetje, en nog een, en nog een; de dag erop de eerste blauwborst, boerenzwaluwen die me bijna persoonlijk welkom leken te heten in hun duikvluchten om me heen, rietzangers die zich schor ratelden van geluk, paringen onder blij gesnater, gierzwaluwen, de eerste kwakende kikker. Wat een rijkdom. En toen ik dacht dat ik ze nu echt allemaal gehad had klonk daar ineens HOEMP… HOEMP. Mijn vogelvriend, die mij op zich heus het allerbeste gunt, begon zich op kantoor inmiddels tandenknarsend af te vragen hoe híj aan zo’n trombosebeen kon komen. Ik zag in een paar weken meer dan hij in de afgelopen vijf jaar. Van zielige patiënt werd ik een te benijden geluksvogel.
Vorige week was ik op Texel, met het Wadden Vogelfestival als warm vogelbad waarin ik me zalig liet onderdompelen. Mijn vogelrecord van de afgelopen twee maanden werd in een dag verpulverd. Daar zweefde een visarend vlakbij, dook de blauwborst telkens zijn nestje in, liepen twee steltkluten, zag ik voor het eerst eidereenden, paapjes, de rouwkwikstaart, Brexit-kwikstaarten en een sprinkhaanzanger die onbeschaamd vrouwtjes lokte door een krekel in Zuid-Frankrijk na te doen, zijn staart trillend van opwinding. Een velduil scheerde over mijn hoofd.
Het was op Texel dat ik me ineens realiseerde dat het been genezen was: ik liep niet; ik huppelde.
Je hoort weleens van mensen die hun leven totaal omgooien als ze de dood even in de ogen hebben gekeken. Dat ze die rotbaan opzeggen. Meer tijd aan hun gezin gaan besteden. Of juist eindelijk gaan scheiden na jaren morsdood huwelijk.
Maar ik hoef niets om te gooien. Ik hoef alleen maar nog meer te doen wat ik toch al deed. De natuur in me opzuigen, zo vaak als maar mogelijk is. Geen regen, kou of wind die me ooit nog zullen tegenhouden. Naar buiten met die kijker! Een levenselixer, gratis aangeboden en overal beschikbaar.
Iets in mij zei ineens dat ik misschien toch wel stokoud ging worden. Huppelend tot mijn laatste snik.