Het is augustus uitroepteken. Ja, dat was gisteren ook al zo, maar toen bleek er geen uitzending van Vroege Vogels te zijn, en vonden ze het bij Nieuwsweekend niet echt een heel goed idee dat ik tegen half 10 opeens een column door hun uitzending stond heen te schreeuwen. Terwijl het best een goeie column was. Over bramen. Ja, bramen. Voor mij hoort de maand augustus bij bramen en andersom ook. Wij gingen vroeger, ik spreek nu van de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw, heel vaak naar het bos. Soms hier vlakbij in het Gooi of bij Muiderberg, soms verder weg bij Lochem of ergens op de Veluwe, meestal in de buurt van Bakkum, Castricum, Egmond en Bergen. De winters waren kouder in die tijd, dus ik denk dat daardoor de zomerse maanden ook meer zomer leken. Dat een paar weken mooi weer, zeker als het samenviel met je schoolvakantie, als een perfecte verassing voelden. En dat ik me de hittegolf van 1975 nog als zodanig herinner, terwijl tegenwoordig Peter Kuipers Munnike over zo’n paar weken warme weersomstandigheden geen wenkbrauw zou optrekken. En Gerrit Hiemstra ook niet. Wat me logisch lijkt, want waarom zou Peter Kuipers Munnike Gerrit Hiemstra optrekken, en waarop ook? Sorry, ik dwaal af, terug naar de bramen. Of terug naar de paadjes eigenlijk, die mij en de rest van het gezin bij die bramen brachten. Eerst wandelden we, zoals altijd, vanaf de plek waar we de groene Fiat 127 parkeerden over legale paden dieper het bos is. Dan vonden wij het gebied waar de bramen overvloedig aanwezig waren, waarbij ‘wij’ mijn vader is, want mijn vader wist altijd de weg. En bijna altijd ook de weg terug, maar daarover vertel ik u een andere keer wel. We sloegen een soort basiskamp op, liefst op een open plekje, liefst niet echt zichtbaar vanaf het doorgaande wandelpad. Niet dat we iets illegaals gingen doen, maar het gevoel een eigen plekje te hebben zonder dat anderen daar langs of doorheen lopen is altijd prettig. Dat was ook de reden dat we op stranddagen een windscherm mee hadden in een zo afzichtelijke kleur geel dat de andere badgasten eigenlijk vanzelf een plekje verderop zochten. Ik weet niet of dat in deze anderhalve-meter-zomer ook nog zou werken, maar in mijn jeugd was het perfect. Vanaf dat basiskamp betraden de plukkers, en dat waren de broers die al konden lopen, aangevuld met vader of moeder – de ander bleef bij de broer van 3 en de broer in de luiers – paadjes die nauwelijks bestonden. Die paadjes leidden me naar immense braamstruiken, soms zo groot dat je erin kon verdwijnen, op zoek naar vruchten die boven mijn hoofd hingen, maar daardoor voldoende zon hadden gehad om groot en perfect paars te zijn. We hadden allemaal een eigen bakje, en als dat vol was snelde je terug naar het basiskamp om de grote emmer te vullen. Ik was een jaar of acht, maar enige prestatiedrang had ik al. Ik wilde eigenlijk altijd de meeste bramen plukken van iedereen. En at, in tegenstelling tot mijn oudere broer, bijna nooit rechtstreeks van de struik. Dat voelde als onze oogst, en die moest naar de emmer, naast mijn jongste broertje in de schaduw. Een paar uur later had ik paarse handen – er barst wel eens een overrijpe braam -, schrammen op mijn magere beentjes – ik was acht hè, mijn jaren als atleet moesten nog komen – en een meer dan voldaan gevoel. De supergrote emmer was zeker tweederde vol. De middagwarmte was heerlijk, alles rook naar bos en zand en klaver en bloemen waarvan ik er geen een bij naam kenden, zangvogels die mijn vader allemaal bij naam kenden leverden onze soundtrack, en we rustten nog even met bruine boterhammen en limonade voordat de tocht terug naar de Fiat aanving. En ’s avonds stond ik met mijn moeder in onze kleine keuken bramen te wassen, en te verdelen richting jam of gelei. Waar we dan tot diep in de volgende winter van konden genieten. Mijn vader is er niet meer, het broertje in de luiers wordt volgend jaar 50, maar de bramen kan ik nog proeven, als ik mijn best doe. Prettige zondag!