Laatst, toen ik thuiskwam op een veel te warme dag in de herfst, wachtten mij op de drempel van de voordeur twee verrassingen. Een lag ervoor, een erachter. Een aangename en een onaangename. Ik begon met de onaangename verrassing, omdat die aan de straatkant lag. Het was een dode postduif.
Ik nam hem op, zag zijn ringetjes, voelde zijn magere borstbeen, ontdekte geen verwondingen en vermoedde dat hij van uitputting was gestorven. Verdwaald tijdens zijn eerste grote reis naar huis.
Ik opende de voordeur om zijn ringnummer te noteren. Ik was, hoe zal ik het zeggen, verdrietig. Er gaan veel duifjes dood. En we kunnen ze niet allemaal redden. Ik weet het. Maar dit duifje had mijn voordeur uitgekozen om bij aan te kloppen. En ik was er niet. Ik deed niet open. Ik was elders met belangrijker zaken bezig toen dit dier in nood een beroep op mij deed. Ik zocht de website van de Nederlandse Postduiven Organisatie op, vulde het ringnummer en mijn telefoonnummer in en meldde de dood van het duifje.
Het werd daarna tijd voor de aangename verrassing. De enveloppe die op de deurmat lag. Daarin zat de langverwachte dichtbundel van Kees Spiering. Nog voor ik bij mijn juist gesmeerde boterham een gedicht kon lezen ging de telefoon. Het was de duivenmelker in kwestie. Het duifje met het genoemde nummer zat gewoon bij hem in het hok. Ik liep terug naar buiten en nam het duifje mee naar binnen.
De duivenmelker uit Noord-Groningen was intussen aan een monoloog begonnen. De roofvogels kregen de schuld. Daar waren er te veel van. En nu werden ze ook al naar de stad gelokt.
‘Gelokt?’ vroeg ik. ‘Ja, door die nestkasten die ze overal ophangen,’ zei de duivenmelker.
Van die informatie moest ik even gaan zitten. Het duifje lag tussen mijn boterham en de bundel in. Ik zou zijn borstbeen als mes kunnen gebruiken zo scherp stak het tussen zijn veren uit.
‘Ze hebben die nestkasten bij ons aan het GasUniegebouw gehangen,’ ging de duivenmelker verder, ‘plus een webcam. En op die webcam kun je de ringetjes van onze duiven zien liggen. Je kunt de nummers erop zelfs lezen.’
Die dood was mijn duifje bespaard gebleven. Ik gaf het ringnummer opnieuw door. Ik bleek een drie voor een acht te hebben aangezien. De duivenmelker wist wie de eigenaar was, een dorpsgenoot. ‘Een jonge duif van dit jaar,’ zei hij, ‘die durven het water nog niet over.’ Dat klopte. Het IJsselmeer strekte zich als een oceaan uit tussen mijn huis en zijn til. Ik vroeg waarom ze die jonge duiven er dan op uit stuurden. ‘Ze moeten het toch leren,’ was zijn antwoord.
Nadat we hadden opgehangen sloeg ik de dichtbundel eindelijk open en las:
Ringetje
Een van onze katten
doodde laatst een postduif.
Om zijn rechterpoot
droeg hij een gele ring.
Papa nam hem op zijn hand
streelde de grijsblauwe veren
zei: ‘Kijk maar niet’
knipte het rechterpootje af.
Het ringetje stuurde hij
naar de eigenaar. In een envelop.
‘Als je van iemand houdt,’ zei hij
‘is weten beter dan wachten.’
Ik nam mijn telefoon. Het nummer van de duivenmelker stond er nog in. Ik vroeg hem of hij zijn dorpsgenoot wilde inlichten omtrent het lot van zijn duif. ‘Tuurlijk,’ zei hij. ‘Weten is beter dan wachten,’ zei ik.