Afgelopen week was ik zomaar even gelukkig. Dat gebeurt niet vaak, want geluk, dat is geen staat van zijn, geluk is een moment dat je overkomt en waarvan je achteraf pas zegt: ja, die middag was ik gelukkig. Het enige wat je moet doen om het geluk een kans te geven, mocht het zich in je buurt bevinden, is een appje installeren. Niet op je tablet of telefoon, maar een appje in je hoofd dat altijd - bij regen en zon, hitte en kou, nacht en ontij - open staat met het geluid op aan.
Ik zat afgelopen week dus zo’n beetje te somberen, mijn happinessappje in de sluimerstand, toen onverwachts het geluk aan mijn voordeur klopte. Op de stoep stond namelijk Ton, dorpsgenoot, vogelman, boswachter, landschapsbeheerder, geluksbrenger.
Of ik mee wilde, vroeg hij. Maar voor ik antwoord gaf sprong ik al, als een blij hondje, in zijn busje. Achterin, want je weet wel, anderhalve meter. We lieten na enkele kilometers het groene laminaat van de levenloze weiden achter ons en gingen op weg naar gebied dat was terugveroverd op de boer. Verruigd, verwaterd, verkruid, verruwd land. Land waarin de vogels zo goed pasten dat je ze met het blote oog niet zag. Dus richtte ik mijn kijker, toen we ons hadden geïnstalleerd, op de velden als een microscoop op huid, even scherpstellen en het begon ogenblikkelijk te krioelen.
Geen microben dus, maar watersnippen, kemphanen, krakeenden, slobeenden, tureluurs, kieviten, tapuiten, en grutto’s lieten de aarde zinderen.
"Kijk," zei Ton, "zie je dat stelletje, achter die poel, naast de molshoop, in de lijn van de fazant?"
Ik keek en zag twee grutto’s die met hun snavels geconcentreerd het landschap van borduursteken voorzagen. "Ja, ik zie ze."
"Dat zijn jonge grutto’s, tweede of derde jaars." We waren opgetogen want die jonge aanwas zorgde ervoor dat hun betovergrootouders op een goede dag met een gerust hart aan hun laatste reis konden beginnen.
Boven ons hoofd cirkelden intussen twee kiekendieven. Het vrouwtje nam in de lucht een prooi aan van haar man. Ik zweer het, alsof hij de boodschappen kwam afleveren, zo makkelijk, zo sierlijk, zo alledaags als dat ging. De batterij van mijn geluksapp voorzag zichzelf intussen van stroom, de zon stond er keihard op te branden, van uitdoven was nog lang geen sprake.
"Kom," zei Ton daarna, "we gaan die brandganzen verderop eens bekijken." Hij stuurde zijn busje naar een weide die vanuit de verte op een kiezelstrand leek. Kopjes als sintels op het zand, zo zagen de brandjes er op afstand uit, maar toen ik mijn kijker richtte zag ik hun witte gezichtjes, en daartussen zag ik een verdwaalde Canadees. En net toen ik dat wilde zeggen riep Ton: "Dat is zeldzaam!" Ik zei: "Wat? Die Canadees?"
"Die roodhalsgans."
De roodhalsgans was een van mijn lievelingen toen ik als tienjarige mijn Bruuns Gids voor de vogels van Europa bestudeerde. Ik hoopte ooit bij die vogel een kruisje te kunnen zetten. Ton nam zijn telescoop erbij. Ik zag de roodhals toen van heel dichtbij parmantig, driftig bijna, tussen de andere ganzen heen en weer paraderen. We juichten niet, want we waren het juichen allang voorbij. Voorbij het juichen namelijk, begon het geluk pas echt. We merkten daarom niet dat we de anderhalve meter waren vergeten. We keken ombeurten door onze kijkers en door de telescoop. We zagen hoe er twee hazen al spelend, rammelend, jagend, dwars door de troep brandganzen doorrenden, en vlak naast de vleugels van de roodhals even bleven staan voordat ze weer verder denderden. We waren de enige kijkers. Het was de roodhalsgans, de Canadees, de hazen, de tienduizend brandganzen en wij.
Eenmaal thuis zag ik op waarnemingen.nl dat onze dwaalgast door niemand anders was opgemerkt. Ik zette daarna een kruisje op bladzijde 47 van Bruuns editie uit 1974. Mijn appje gloeide nog lang na en dat doet het nog steeds.