Marion Bloem: Het gaat niet om geld, het gaat om erkenning van leed
Sinds het besluit om de niet-betaalde lonen aan de nog levende KNIL-militairen en Indische ambtenaren uit te keren, wordt mij regelmatig naar mijn mening daaromtrent gevraagd. Meestal zwijg ik. Ik merk dat ik daarop niet meer zonder emoties kan reageren, en daarom liever zwijg. Eigenlijk precies zoals mijn vader, die geen verbitterde man was, die nooit klaagde over wat hij had meegemaakt, ben ik sprakeloos.
Hij was als krijgsgevangene een van de weinig overlevenden na de torpedering door een Britse onderzeeër van het overladen Japanse vrachtschip, waarbij zijn twee ooms en een neef wel het leven lieten. Die ooms waren als vader voor hem geweest, want zijn vader stierf toen hij pas zes was, en hij werd door zijn ooms opgevoed. Even tevoren had hij bij hen in het ruim zitten babbelen. Maar hij ging naar het dek, naar zijn vriend, die de torpedering ook niet overleefde. De jap doorkliefde zijn schedel met een bijl toen hij naar een sloep greep, voor mijn vader, die niet kon zwemmen. Die vriend zelf wel… Mijn vader had de rest van zijn leven nachtmerries, hoorde de stemmen van de mannen in de oceaan die om hun moeder riepen. Hij bleef bang voor water. Hij had de haaien gezien die op de geur van het bloed van gewonde mannen afkwamen. Hij hing aan een vlot gedurende vierentwintig uur, totdat hij gered werd door de Japanners. In een lendendoek, blootsvoets, voor weinig voedsel, moest hij werken aan de dodenspoorbaan op het eiland Sumatra.
Mijn vader lachte, als collega’s, familieleden, vrienden klaagden over die periode waarin ze erg geleden hadden, dankzij hun positie binnen het leger of als rijksambtenaar. Hij zei hoofdschuddend: “En na de bevrijding worden wij meteen opgeroepen om ons in te zetten voor de orde en rust, en dan moeten we nota bene zonder soldij ons uniform ook nog eens zelf betalen!”
Toen ik begin jaren tachtig een documentaire wilde maken over hun geschiedenis, als erkenning voor wat zij hadden meegemaakt, kreeg ik bij de Raad voor de Kunst, zoals dat toen heette, en naderhand bij het Filmfonds, vooral te horen: “Waarom wil je dat allemaal oprakelen?” En ook: “Je hebt als kind van Indische ouders geen afstand tot het onderwerp.”
Nee, die afstand heb ik niet. Nog altijd niet. En evenmin toen ik een jaar of tien geleden van hoog opgeleide neven van mijn vader vernam dat ze als rijksambtenaar niet alleen konden fluiten naar hun loon voor de periode dat ze in burgerkampen werden opgesloten en vaak gemarteld, maar bij aankomst in Nederland bij het contract van hun nieuwe kantoorbaan moesten ondertekenen dat ze nooit aan derden zouden vertellen dat ze onder hun niveau betaald werden en nooit beroep zouden doen op hun recht op verhoging en recht op loon in het verleden. Ik herinnerde me dat mijn opa dat ook vlak voor zijn dood aan mij had verteld, maar dat ik nog te weinig begreep van zijn geschiedenis om dat toen te kunnen plaatsen.
De Indische KNIL-militairen en ambtenaren die in Japan terecht kwamen hebben niet alleen zelf de nadelen ondervonden van de gevolgen van de atoombommen, maar ook de gezondheid van hun kinderen is er erg door aangetast. Die mannen zijn vermoedelijk als eersten gestorven, maar zouden hun kinderen niet minstens zoveel recht hebben op het geld dat hun vaders nooit gekregen hebben?
Het gaat niet om het geld, dat zei mijn vader al in 1980, het gaat om de erkenning van hun leed, hun geschiedenis. Met het soldij dat uitbleef, is ook die erkenning er nooit geweest. Misschien heb ik een groot deel van mijn leven daarom ingezet om in elk geval mijn bijdrage te leveren aan die erkenning door films en boeken te maken over hun geschiedenis, maar het was op de eerste plaats de taak van de regering en de regering heeft gefaald.
Als ze het soldij waar ze recht op hadden, zouden hebben ontvangen toen ze in Nederland aankwamen, toen de meesten werden uitgebuit door pensionhouders, hadden ze in elk geval met iets minder financiële stress de traumatische ervaringen met elkaar kunnen verwerken, omdat er geld was geweest om de trein en bus te betalen en elkaar te bezoeken, om middelen te creëren hun eigen potje te koken in plaats van de verplichte Hollandse stamppot van hebberige pensionhouders, om bezoekjes aan het badhuis te betalen in plaats van naakt met een handdoekje in de rij te staan voor de douche die slechts eenmaal per week werd toegestaan.
Een afkoopsom van 27,5 miljoen doet extra pijn, omdat het voorbijgaat aan het feit dat deze mensen hun leven moesten opstarten met niet alleen veel minder middelen, in een vreemd land, maar omdat hun geschiedenis niet werd gekend, niet werd begrepen en ze niet konden helpen dat ze ongewild hun onverwerkte trauma’s doorgaven aan hun kinderen. Mijn vader had het voorspeld: “Ze wachten net zolang totdat we bijna allemaal dood zijn.” Hij zei ook: “Ik ga er niet om lopen zeuren.”
Hij liep tegen de tachtig toen er in zijn dorp, een gemeente waarin relatief veel ex-KNIL-militairen woonden vanwege de naburige kazernes en een militair vliegveld, eindelijk een gedenkplaat werd toegevoegd aan het oorlogsmonument dat de gesneuvelden van de WO2 in Europa herdacht. De toegevoegde tekst verwees naar de gevallenen in Azië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mijn vader, evenals vele collega’s van hem, hadden daartoe vele jaren eerder het initiatief genomen, zelf geld ingezameld, en waren trots dat het eindelijk voor elkaar was. Toen mijn vader vroeg of het jaar daarop een door mij geschreven tekst over de Junyo-Maru scheepsramp die hij had overleefd, maar waarbij 2500 krijgsgevangenen en 4500 Indonesische werkslaven om het leven kwamen, mocht worden voorgelezen, kreeg hij te horen dat er geen ceremonie werd gehouden omdat er slechts om de vijf jaar een herdenking zou plaatsvinden. De droefheid in zijn ogen, de schaamte om zijn blijdschap over de gedenkplaat het jaar tevoren, zal ik nooit vergeten.
Het was dezelfde blik als toen hij mij vertelde dat hij na de onafhankelijkheid van zijn geboorteland, eigenlijk niet naar Nederland wilde omdat hij vroeger op school, en later in het leger, ondanks zijn voor een groot deel Europese afkomst, door Nederlanders nooit als gelijke werd beschouwd.