Ik zal u, die de moeite neemt dit relaas te lezen, verklappen waar ik aan denk als ik die 2 minuten stilte in acht neem. Ik heb het Jeroen Pauw gisteravond niet gezegd. Ik wist dat ik zou gaan huilen als ik het zou zeggen.
Het is donderdag 3 mei, gisteravond was ik bij Pauw , over 4 mei, en ik heb het niet goed gedaan; het had veel beter gekund, maar ik ben beter met de pen dan met de mond.
Rond zes uur was ik bij mijn moeder, voor wie ik de mantelzorg doe, toen ik werd gebeld door iemand van de redactie van Pauw. Ze vroeg mijn mening over de intentie van Indische demonstranten om op 4 mei te demonstreren door kabaal te maken tijdens de twee minuten stilte. Ik reageerde vanuit de buik: “Indische mensen zijn sinds hun komst naar Nederland genegeerd, hun traumatische ervaringen hebben ze niet kunnen verwerken doordat er geen reflectie was in de media. Er is hen onrecht aangedaan dat nooit is rechtgezet, maar tijdens een herdenking moet je niet protesteren, dat is respectloos tegenover de mensen die herdenken.
Anderzijds begrijp ik wel dat ze naar middelen grijpen om gehoord te worden, omdat in 2018 nog altijd geen behoorlijke open discussie is geweest over de koloniale oorlog en de politionele acties. Als Nederland meteen na de onafhankelijkheidsverklaring van Soekarno en Mohammed Hatta, op 17 augustus 1945, had toegestemd en meegewerkt aan een vreedzame overdracht, dan was al dat bloedvergieten niet nodig geweest en hadden misschien veel Indische Nederlanders hun Nederlanderschap opgegeven om Indonesiër te worden.
De haat tegen de Indische Nederlander is via de radioberichten van Soekarno al meteen vanaf 17 augustus 1945 aangewakkerd. Maar er was voor de Indonesiër minder reden geweest om de Indische Nederlander te gaan of blijven haten als Nederland hun onafhankelijkheid meteen had geaccepteerd.
Hoe meer ik over de koloniale geschiedenis te weten ben gekomen, des te duidelijker is het voor mij dat zo’n tijd van rangen, standen, apartheid, een menssoort voortbrengt die ongelijkheid vanzelfsprekend of acceptabel vindt, zolang hij er zelf voordeel van heeft. Mijn Indische familie in Indonesië, die ondanks de haat van Indonesiërs voor de Indonesische nationaliteit koos, heeft nog tien, vijftien jaar lang te maken gehad met rancuneuze maatregelen van de Indonesiër.
De eis, via chantage, om de Europese familienaam te wijzigen in een Indonesische, is daarvan de minst kwalijke. Ook over wat Indische mensen die Indonesiër zijn geworden hebben meegemaakt, zou ik een heel artikel kunnen schrijven.
De ooms van mijn vader benijdden mijn vader omdat hij ‘op een beter paard had gewed’. Mijn vader had daar echter eigenlijk ook willen blijven, mijn moeder wist hem over te halen om zijn Nederlanderschap niet op te geven en met haar naar Nederland te gaan. Mijn vader heeft altijd geweten dat hij het deed voor een betere toekomst voor zijn kinderen en bleef heimwee houden naar zijn geboorteland. Toen mijn beide broers met hun gezin in Indonesië woonden, omdat ze daar voor Amerikaanse organisaties werkten die de honger en armoede in Azië bestreden, bleef hij er met mijn moeder jaarlijks vele maanden logeren. Telkens als hij weer op het vliegtuig naar Nederland moest, had hij verdriet.
Ikzelf heb sinds ik over het Indische verleden ben gaan schrijven en er documentaires over gemaakt heb, zo vaak op weerstand en agressie gestuit, dat ik wel kan invoelen hoe moedeloos of hoe woedend kinderen van die eerste generatie over de zogenaamde ‘Indische kwestie’ zijn. Ikzelf heb mijn woede en verdriet hierover verwerkt door erover te gaan schrijven. Ik heb honderden Indische mensen geïnterviewd en hun ervaringen verwerkt in mijn romans. Ik noemde dat ‘het onzichtbare zichtbaar maken.’
Ik kan weer een boek schrijven over dit leed, wel twintig boeken, maar ik heb er al zoveel over geschreven…
Enfin, ik werd gevraagd om aan tafel bij Pauw mijn zegje te doen en ging na enige aarzeling. Je kunt het niet goed doen in zo’n praatprogramma, en zeker niet over zulke complexe materie waar niemand aan tafel iets van afweet. Ik zou er moeten gaan zitten zonder te denken aan linkse en rechtse twitteraars, zonder het gevoel te hebben dat ik namens een groep spreek. Ik moest, vond ik, er gaan zitten om wat ikzelf daarover te zeggen heb.
Sinds ik van een zware oogoperatie ben hersteld, ben ik weer begonnen met schrijven. Ik werk keihard, maar met die twee geopereerde ogen gaat het aanzienlijk trager dan vroeger. De pollen in de lucht helpen daarbij niet erg.
In de afgelopen vier weken ben ik bezig geweest om 14.000 woorden terug te snoeien naar 3800 voor de Anton de Kom lezing die ik op 14 juni ga geven, en die ik beloofd heb om half mei in te leveren. Ik doe daarin uit de doeken waaruit de Indische Nederlander is voortgekomen en wat dat precies inhoudt. Reggie Baay heeft het boek ‘Njai’ geschreven, ik heb in Geen gewoon Indisch meisje, Vaders van betekenis, Een meisje van honderd, maar in nog veel meer boeken over de Indische Nederlander op papier gezet.
In de film ‘Het land van mijn ouders’ interview ik mijn familie en geven de verhalen inzicht in de koloniale tijd en hoe wij daaruit zijn voortgekomen. Daarover in een paar minuten vertellen naar aanleiding van een column van Robert Vuijsje, is onmogelijk. Enerzijds ben ik het met de inhoud van de column eens (maar niet met de provocerende tegenstellingen waarin hij zijn betoog giet) en anderzijds, meteen namens mijn vader (RIP) en namens mijn moeder (lijdt aan Alzheimer maar haar Indische leed vergeet ze niet) en namens misschien wel alle Indische Nederlanders in Nederland, voel ik de pijn over dit citaat uit Vuijsje’s column: Wie zijn de voorstanders van het aanpassen van de herdenking op 4 mei? Die komen vooral uit de linkse progressieve hoek. De mensen die pleiten voor meer inclusiviteit, die erop wijzen dat in de Tweede Wereldoorlog ook Marokkaanse slachtoffers zijn gevallen en die vinden dat we verder moeten kijken dan alleen gevallenen in dit deel van Nederland tussen 1940 en 1945.
In bovenstaande alinea worden de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog die gevallen zijn in het toenmalig Nederlands-Indië weer volkomen genegeerd. Indische Nederlanders, zoals vele ooms en neven van mijn vader, die omgekomen zijn omdat Japan deze Nederlandse kolonie bezette, bestaan in dit verhaal niet. En het is de zoveelste keer dat in een of andere tekst die met 4 mei te maken heeft, de Indische Nederlander tegen het zere been wordt getrapt. In combinatie met de reden van demonstreren, is het ook verwarrend en complex als je gaat praten over het verstoren van die twee minuten van herdenking.
Ik ben kwetsbaar omdat mijn zus, Joyce Bloem, deze maand een jaar geleden is overleden. Met haar heb ik in Arnhem, mijn geboorteplaats, Sawah Belanda, een groot indrukwekkend natuurmonument gemaakt om iets van de geschiedenis van de Indische Nederlander achter te laten en door te geven. Zij heeft het leeuwenaandeel verzorgd en het kunstwerk met eigen handen gebouwd. Ik heb het idee met haar ontwikkeld, maar de uitvoering geheel aan haar gelaten. Ik heb wel de zeven teksten die er als granieten bladzijden in het park Sawah Belanda verspreid liggen, aangeleverd. Er zijn helaas weinig Indischen die hiervan weten, omdat er landelijk nooit aandacht aan dit monument is besteed, ook niet bij het tienjarig bestaan in 2017, toen mijn zus al wist dat ze voor de derde keer kanker had, en het deze keer niet meer goed zou komen.
Vorig jaar op 5 mei las ik op haar verzoek mijn gedicht Vrijheid voor als afsluiting van een mooie Bevrijdingsdag die zij voor de gemeenten in de Betuwe al vijf jaar organiseerde en dat vorig jaar alle eerdere jaren overtrof. Ze had, als vrijwilliger, daar iets waargemaakt dat geen enkele oorspronkelijke bewoner eerder was gelukt en zat erbij, in haar rolstoel, dik ingepakt. Ze hield nauwlettend in de gaten dat elk onderdeel van wat ze georganiseerd had, zou lukken. Alles was in het kader van hoe die Waalstreek de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog en het begin van de bevrijding had beleefd.
Op 4 mei was ze, ondanks de woekerende kanker, nog tot diep in de nacht van alles aan het regelen. Ze kende inmiddels het oorlogsverleden van de Waalstreek beter dan de gemiddelde Gelderlander. Ze had nog meer projecten om het leven voor de mensen in haar provincie interessanter te maken, maar ruim twee weken later is ze in haar woning gestorven.
Ik mis haar erg en wilde, pratend over 4 mei, niet opeens volschieten omdat de rouw nog altijd niet over is, en misschien nooit over zal gaan.
Gisterochtend was ik erg vroeg op vanwege de mantelzorg. Mijn moeder, die veel vergeet, maar niet dat ze de oudste van haar twee dochters vorig jaar in mei verloren is, en niet dat ze zware oorlogsjaren en een angstige revolutietijd heeft meegemaakt, belde me vroeg in de ochtend geheel overstuur op. Ze heeft hier in Nederland alleen mij nog om voor haar te zorgen. Ik had die avond met haar willen doorbrengen, en als ik naar Pauw zou gaan, kon dat niet doorgaan. Ik had veel meer zin in een rustige avond met mijn man en mijn moeder, en liever al om elf uur in mijn bed gelegen. Ik wist dat het een onmogelijke taak is om in een paar minuten, in zo’n setting, de pijn van de genegeerde Indo uit de doeken te doen op een manier dat je ook wordt gehoord door de mensen die zich er niet voor interesseren.
De complexe pijnlijke Indische geschiedenis laat zich niet in een paar minuten vertellen. En omdat het leed van zowel Indische Nederlanders als Molukkers zolang is genegeerd en verzwegen, is ook een hele uitzending alleen daarover nog onvoldoende.
De Indische Nederlander van de eerste generatie heeft geen gelegenheid gekregen om zijn verleden te verwerken en de traumatische gebeurtenissen een plekje te geven. Zij werkten sinds hun aankomst in Nederland hard om hun kinderen een goede toekomst te geven. Over wat zij hadden meegemaakt spraken zij niet alleen omdat zij liever zwegen, maar omdat ze niet werden gehoord, omdat ze werden uitgelachen, en omdat er geen tijd was om een beetje over het verleden te gaan zitten babbelen. Ze moesten hun opleidingen opnieuw volgen omdat die in Nederland geen waarde hadden of inhalen omdat ze door de Tweede Wereldoorlog hun opleiding niet hadden kunnen afmaken.
Zij waren geen geboren zwijgers, zij leerden te zwijgen. Zij kwamen uit een samenleving waarin de koloniaal de baas speelde. Hun plek in die kolonie was plezierig zolang zij gehoorzaamden en braaf genoegen namen met die toegewezen plek. Zo niet, dan hadden ze geen inkomen, want voor Indische Nederlanders was er alleen plek binnen de ambtenarij en binnen het leger onder gezag van de koloniale blanke, in een verdeel-en-heers cultuur.
Eergisterenavond, diep in de nacht, had ik de tekst voor de Anton de Kom lezing af, maar ik was niet tevreden. Je wilt degene die niets of uiterst weinig weet over die geschiedenis geïnteresseerd krijgen, en dan moet je beeldend zijn, je moet ze helpen om die koloniale geschiedenis te visualiseren.
En met die frustratie nog in mijn lijf had ik toegezegd om in een paar minuten de pijn van de Indische mensen naar voren te brengen bij Pauw aan tafel? Natuurlijk heb ik vaker het gevoel gehad van waarom doe ik het? Waarom schrijf ik zoveel over dat Indische verleden als de mensen die het zouden moeten lezen niet eens weten dat ik die boeken heb geschreven en als zij niet de moeite nemen om er ook maar eentje van open te slaan?
Gisteravond, voordat ik bij Pauw de show inging, was ik perplex toen Robert Vuijsje tijdens de voorbespreking zei: “Ik weet niets van 15 augustus. Wat gebeurt er dan?”
Ik heb gisteravond in de lijn van mijn vader gesproken, zoals hij mij heeft geleerd dat je met mensen hoort te spreken. “In mijn hoofd hoorde ik zijn stem: “Kalm, kalm blijven, Marion.” Mijn zus en ik zeiden dat tegen elkaar als er iets was waar we ofwel moedeloos, ofwel woedend over konden worden. En daarna lachten we hard. Dat luchtte op. Zij kon aanstekelijk lachen; ik mis het om samen met iemand, die net als ik weet hoe pijnlijk de hele kwestie is, toch samen te schateren.
Ik zou aan de Indischen in Nederland willen vragen: “Blijf kalm, en lach met mij mee. Je kunt beter om domheid lachen, dan zo dom zijn je mee te laten slepen in een lelijk gevecht dat nergens toe leidt. Als ik iets van mijn Indische achtergrond wil doorgeven, dan is dat de zelfspot van mijn Indische familie die, zoals ik heb gezien, iedereen overeind hield.”
Dus niet met boosheid maar met mededogen over hun onwetendheid, wil ik kijken naar de Nederlander die nog altijd zijn eigen (koloniale) geschiedenis en de gevolgen ervan niet kent. Ik doe niet mee aan die polarisatie, zoals op Twitter, zoals aan tafel in nieuwsshows vaak gebeurt. Ik doe niet mee aan zinloos verbaal geweld, want ik vind dat net zo schadelijk als fysiek geweld.
Op de Tong Tong Fair op 31 mei zal ik een column voorlezen over de reden waarom er 320000 Indische Nederlanders na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland zijn gekomen en waarom mijn ouders geen asielzoekers, maar wel vluchtelingen zijn. Daar heb ik ook bloed, zweet en tranen in gestopt, en die lezing mag 45 minuten duren. In die lezing zal ik een ander aspect van de Indische gemeenschap belichten dan in de Anton de Kom lezing. De inhoud van die column is voor veel Nederlanders zonder wortels in Ned. Indië nog altijd onbekend, maar zij zullen waarschijnlijk niet de moeite nemen om naar de Tong Tong Fair te komen.
Er is, hoorde ik, een erg goede tentoonstelling over dit onderwerp, maar het is nog afwachten of er buiten de Haagse krant, een nieuwsblad is dat bereid is daarover te schrijven. Het zou leuk zijn als mensen zoals Robert Vuijsje en Jeroen Pauw naar mijn lezing over de Indische pijnlijke kwestie kwamen, of als zij mijn lezing in elk geval zouden lezen. De inhoud van mijn boeken kennen ze helaas niet, daar durf ik mijn hand voor in het vuur te steken.
Ik geloof niet dat woede tot meer begrip zal lijden. Ik ben mijn woede al schrijvende kwijtgeraakt. Mijn vele publicaties en documentaires, sinds 1981, hadden tot doel de Indische Nederlanders eindelijk wat reflectie op hun verleden te bieden, en de overige Nederlanders te informeren over dat deel van hun eigen (koloniale) geschiedenis.
Ik voel nog altijd verdriet over wat de eerste generatie Indische mensen niet is gegund. Ik ben verdrietig als ik denk aan mijn vader, aan wat hij heeft meegemaakt en hoe hij van bovenaf hoofdschuddend toekijkt.
Ik ben al enige tijd, sporadisch, bezig met een non-fictie boek over dat Indische leed, zoals wij dat bij onze ouders, grootouders, ooms en tantes hebben kunnen waarnemen. Misschien komt dat boek nooit af, en dan hoeft geen enkele Nederlandse journalist tijdens een prettig gesprek over Indische kwesties zich te verontschuldigen dat hij het niet heeft gelezen.
Ik zal u, die de moeite neemt dit relaas te lezen, verklappen waar ik aan denk als ik die 2 minuten stilte in acht neem. Ik heb het Jeroen Pauw gisteravond niet gezegd, toen hij mij aankeek en mij vroeg wat hij anderen al had gevraagd; Waar denk jij aan op 4 mei, tijdens die twee minuten stilte? Ik wist dat ik zou gaan huilen als ik het zou zeggen, want terwijl ik de Indische geschiedenis opschrijf voor de lezing op de Tong Tong fair, tijdens het werken aan de Anton de Kom lezing die ik moet voorlezen in het Verzetsmuseum, werkend aan het boek dat ik ooit hoop te publiceren maar dat waarschijnlijk nooit af zal komen, schieten de tranen me soms opeens in de ogen.
Ik draag het grote Indische verdriet in mij. Het is mij met de rijstlepel ingegoten. Ik tors het verdriet van de hele Indische gemeenschap als ik me erin verdiep en erover schrijf. Ik voel de pijn van al die mensen die mij hun ervaringen ooit hebben toevertrouwd, Ik voel hun machteloosheid toen ze moesten kiezen.
Indische mensen hebben geen natie om op terug te vallen. Omdat zij zich Nederlander voelen en vanaf hun geboorte trots zijn op het Nederlandse paspoort alsof het een soort diploma voor een zwaar examen was, is het extra pijnlijk voor ze dat hun geschiedenis ontbreekt in het collectief geheugen van deze samenleving.
Het collectief geheugen van de Indische Nederlanders wijkt af van het collectief geheugen van de ‘blanke’ Nederlander. Daar wringt de schoen. Als je telkens opnieuw moet uitleggen waar je vandaan komt en waarom je hier bent, als je als kind hebt ervaren hoe je ouders verdriet of woede ervoeren omdat hun traumatische ervaringen werden ontkend of op zijn minst niet erkend, dan voel je je in zo’n land eigenlijk niet echt thuis, maar is er ook geen ander land waar je naar toe zou kunnen gaan, waar je je wel thuis zou kunnen voelen. In dat land waar jouw ouders geboren zijn, ben je nog meer vreemde dan je hier in dit land bent. En het collectief geheugen van dat land wijkt nog veel meer af.
Er is te veel om te zeggen over de identiteitscrisis van de Indische Nederlander sinds ze hun geboorteland moesten verlaten. Economisch gezien gingen de meesten erop vooruit. Dat bewijs heb ik als ik naar mijn familie kijk die Indonesiër is geworden. Toch hebben de derde en tweede generatie zich ook daar kunnen verzoenen met het ontbreken van een weerspiegeling van wat zij, als Indische Nederlanders, hebben meegemaakt.
Ik weet uit eigen ervaring hoe de eerste generatie Indische mensen hun kinderen via de opvoeding hun trauma’s onbewust doorgaven. De meesten van de tweede generatie wilden het verhaal van hun ouders niet horen. Ze werden pas veel later nieuwsgierig. Velen gingen zich er pas in verdiepen toen het te laat was om hun ouders en/of grootouders er nog naar te vragen. De woede en angst die bij mijn generatie en de derde naar bovenkomen, vinden misschien deels wel hun oorsprong in het schuldgevoel daarover.
Als alle Indischen van de tweede generatie, toen ze tussen de twintig en dertig jaar waren, hadden opgestaan om meer aandacht op te eisen voor wat de overheid allemaal had fout gedaan ten aanzien van onze Indische ouders en grootouders, was er toen, met gezamenlijke protesten en acties, misschien wel naar geluisterd.
Ik herinner me hoe ik, in 1980, 1981, 1982, in mijn gevecht om een documentaire over de Indische gemeenschap in Nederland te maken, volstrekt geen steun kreeg van andere Indischen van mijn generatie. Zij waren bezig met hun eigen carrière, met hun leventje, en hadden last van hun Indische achtergrond.
Er was een Indische columnist die mij graag in zijn columns belachelijk maakte omdat ik me met het Indisch verleden bezighield. En er was nooit een Indo die voor mij in de bres sprong. Een belangrijke columnist ging te keer toen ik in een documentaire de politionele acties ter discussie stelde, en hij beloofde in zijn column dat hij er persoonlijk zorg voor zou dragen dat de maker van die documentaire nooit meer een film zou maken. Hij slaagde in zijn missie, en er is nooit een Indische filmmaker geweest die zich openlijk of privé solidair met mij verklaarde.
Toen mij door Jeroen Pauw werd gevraagd om te zeggen waar ik aan dacht, op 4 mei, tijdens die twee minuten, wist ik dat ik niet moest zeggen wat ik dacht. Ik had het namelijk niet kunnen zeggen zonder mijn ogen droog te houden.
Als kind wist ik niet goed hoe je herdenken vorm moest geven. Ik had altijd dezelfde zin in mijn hoofd, als ik mijn ogen sloot: “Laat er alsjeblieft nooit meer oorlog zijn.” Als een mantra herhaalde ik die zin totdat de stilte weer doorbroken werd.
Naarmate ik meer wist van de holocaust en meer over wat mijn ouders in de oorlog hadden meegemaakt, werd de gedachte: “Laat zulke vreselijke dingen alsjeblieft nooit meer gebeuren.” Het herdenken stond nog altijd los van mijn mijn ouders, totdat ik doorkreeg hoeveel het voor mijn ouders betekende toen ook zij (eindelijk) de gelegenheid kregen om de slachtoffers van hun ‘eigen’ Tweede Wereldoorlog te herdenken.
Mijn vader, die niet kon zwemmen, had, zoals hij het ervoer, door een wonder, de scheepsramp van de Junyo Maru overleefd. Een geallieerde onderzeeër had dit vrachtschip dat vol zat met krijgsgevangenen getorpedeerd. Mijn drieëntwintigjarige vader was als krijgsgevangene met drie ooms, neven, zijn vrienden en ongeveer 2200 krijgsgevangenen aan boord van dit schip, maar ook met 4200 romoesha’s (Indonesische dwangarbeiders). Ik zie hem in de oceaan. Hij hangt aan een vlot met nog elf mensen. Even daarvoor was zijn vriend voor zijn neus met een bijl door een Japanner gedood omdat hij een sloep wilde pakken, aangezien hij wist dat mijn vader niet zwemmen kon.
Mijn vader wist niet wat hij moest beginnen, en toen hoorde hij een stem die hem zei dat hij in de zee moest springen omdat hij zou worden gered. Hij gleed via de buitenboord toiletten van het dek en liet zich in het water vallen, precies toen er een kist langsdreef. Hij was de eerste aan dit drijvend stuk hout, maar al gauw volgden er meer. Die nacht hoorde hij anderen schreeuwen om hun moeder, in alle talen, zei hij. Hij wist dat de haaien op het bloed van gewonden afkwamen. Hij had de romoesha’s, die in het ruim gevangen zaten, gezien zoals ze zich vastklemden aan het gehavende schip. Hij verloor tijdens die ramp twee ooms en een neef die hem niet lang voor de torpedering hadden gevraagd om bij hen te blijven zitten. Hij had hen uitgelegd dat hij bij zijn vriend wilde blijven. De vriend wiens hoofd voor zijn neus met een bijl in twee werd gespleten.
Een vriend van mijn vader, die naderhand met mijn vaders zus trouwde, was een goed zwemmer. Hij wist dat mijn vader niet kon zwemmen en daarom zwom hij van het ene drijvende lichaam naar het andere om te zien of het slachtoffer mijn vader was. Dit zie ik voor me, dit herdenk ik, nu mijn vader er niet meer is.
Ik herdenk namens hem de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog aan die kant van de aardbol net zoals de slachtoffers hier, en ook de huidige slachtoffers van huidige oorlogen. Tegelijk voel ik mij in die oceaan, in de nacht, zoals mijn vader, hangend aan een vlot, en hoor de stemmen in alle talen, mensen die om hun moeder roepen en die niet worden gehoord.