De strijd voor erkenning van het slavernijverleden is nog niet gestreden, betoogt Pepijn Brandon in een lezing die hij op 16 augustus hield op een herdenkingsevenement van de Stichting Nusantara-Amsterdam.
Ik wil beginnen de Stichting Nusantara hartelijk te bedanken voor de grote eer om hier te mogen spreken. Eén van de uitgangspunten van de stichting is het doorbreken van de scheiding “Oost” en “West” in Nederlandse herinneringscultuur rond het koloniaal verleden. Dit streven speelt ook in mijn eigen werk als historicus een belangrijke rol. In deze lezing wil ik hier graag aandacht aan besteden vanuit een actueel thema: de hedendaagse omgang met het slavernijverleden.
In de galerij “Vergeten schurken uit het Nederlandse koloniale verleden” zou een bijzondere plek moeten worden ingeruimd voor Adriaan van der Dussen. Deze uit Delft afkomstige zeventiende-eeuwer was als lid van de bestuursraad van de door de Nederlanders veroverde gebieden in Brazilië in de jaren dertig van de zeventiende eeuw één van de hoofdverantwoordelijken voor de invoering van een geregelde slavenhandel waarin duizenden West-Afrikanen door de West-Indische Compagnie werden vervoerd naar die kolonie. In zijn eigen verslaglegging aan de bewindhebbers van de West-Indische Compagnie benadrukte hij dat er zonder slaafgemaakte Afrikanen geen winsten waren te halen uit de suikerplantages in Brazilië, “want geen witte persoon zou zich in Brazilië tot die arbeid zetten, of zulke arbeid kunnen verdragen.” Zijn verslag bevat ook informatie waar in West-Afrika de West-Indische Compagnie mensen zou moeten gaan halen voor de handel, en welke groepen Afrikanen in Brazilië voor hogere en welke voor lagere prijzen verkocht kunnen worden op basis van de veronderstelde karaktertrekken van de verschillende etnische groepen (“arbeidzaam”, “lui”, “opstandig”).
Deze draai naar georganiseerde en grootschalige slavenhandel in Brazilië door de WIC in het midden van de jaren 1630 wordt vaak (ten onrechte) aangehaald als beginpunt van de serieuze Nederlandse betrokkenheid bij de slavernij. Het slavernijverleden van Van der Dussen begon echter minstens twee decennia eerder. Op 12 oktober 1615 liet hij als bevelvoerder voor de VOC zijn schip Oud Zeeland en het jacht De Arend ankeren voor de kampung Mangganitu aan de oostkust van het eiland Siau iets ten noorden van Sulawesi. Daar dwong hij in totaal 124 mannen en jongens, 244 vrouwen en 78 kinderen aan boord om hen te vervoeren naar het eiland Pulau Ai, ongeveer duizend kilometer verder in het Zuiden van de Molukken. Pulau Ai maakte deel uit van de Banda Eilanden, waar de VOC het monopolie probeerde te veroveren op nootmuskaat en foelie. Van der Dussen hielp bij de verovering van dit eiland en verdrijving van de oorspronkelijke bewoners, en werd daarna commandant van het door de VOC daar gebouwde fort met de bloedstollende naam “Revenge”. De door hem onder dwang naar de Banda eilanden vervoerde Siauers waren alleen niet zo geneigd om mee te werken met de plannen van de VOC. Binnen een jaar rapporteerde Van der Dussens opvolger dat een groot deel van hen met hulp van de Bandanezen ontsnapt was naar omliggende eilanden. Van der Dussens acties vonden plaats ruim vijf jaar voor de beruchte verovering van de Banda-eilanden, waarbij Jan Pieterszoon Coen met genocidaal geweld vrijwel de hele oorspronkelijke bevolking verdreef of vermoordde om de noodmuskaatteelt voortaan door slaafgemaakten te laten uitvoeren voor de exclusieve winst van perkeniers en de VOC. Je zou dus kunnen zeggen dat Van der Dussen toen hij in Brazilië aankwam al een ervaringsdeskundige was met de slavernij: uitvoerder van een grootschalige ontvoering van mensen, ervaren met het geweld dat kwam kijken bij het handhaven van het slavernijsysteem, en ervaren met het verzet van tot slaaf gemaakten. Die ervaring was niet beperkt tot het Atlantisch gebied, maar strekte zich uit tot de uiterste grenzen van Nederlandse macht in Oost en West.
Het verhaal van Van der Dussen wijst op een groter fenomeen. De geschiedenis van de slavernij, net als de geschiedenis van het Nederlandse kolonialisme in Azië, Afrika en de beide Amerika’s in bredere zin, is een onderling verweven geschiedenis. Dit geldt voor de individuele loopbanen van daders zoals Van der Dussen, en voor de bestuurs- en handelsnetwerken van gouverneurs, grote slavenhandelaren, plantagehouders, de VOC of de WIC. Hoe kan het ook anders? Op de grachten van Amsterdam of in kleinere compagniesplaatsen als Middelburg, Hoorn of Delft waren de plunderaars en slavenhouders elkaars buren, vrienden, broers en zussen of zwagers. De verbondenheid geldt voor de grootse plannen voor kolonisatie die zij lanceerden. De oprichters van de West-Indische Compagnie waren vol ontzag voor de recente “successen” van de Oost-Indische Compagnie, en hoopten die in Brazilië en het Caribisch gebied te evenaren. Niet toevallig rekruteerden zij voor die plannen graag mensen als Van der Dussen met ervaring in de Indische Oceaan als kapiteins en bestuurders. Piet Hein, bekend om de verovering van een Spaanse zilvervloot, leidde in 1624 de eerste, mislukte Nederlandse poging om het fort Elmina in Ghana te veroveren. Maar al in 1607 voer hij als stuurman voor de VOC naar de Banda eilanden. Op zijn schip bevonden zich ook twee latere VOC Gouverneurs-Generaal Jacques Specx en Jan Pieterszoon Coen. In 1611 leidde Piet Hein twee strafexpedities op Banda Besar en Pulau Run, beide in de Banda Eilanden. Jan Dirksz. Lam, naast Piet Hein een andere belangrijke aanvoerder in de aanval op Elmina, vocht daarvoor in 1616 naast Van der Dussen op Pulau Ai. De vroege Nederlandse slavernijgeschiedenis in Brazilië en West-Afrika is via deze aanvoerders onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van verovering, genocide en slavernij op de Zuid-Molukse Banda Eilanden.
De verbondenheid tussen oost en west uit zich niet alleen in individuele loopbanen, maar ook in de schema’s voor koloniale overheersing en gedwongen arbeid die de Nederlandse staat en koloniale compagnieën ontwikkelden door de hele geschiedenis van het kolonialisme heen. In de zeventiende eeuw, terwijl de Nederlanders steeds meer betrokken raakten bij de trans-Atlantische slavenhandel en in Zuid-Amerika hun eigen plantagekoloniën stichtten, noemden VOC bestuurders ook de niet-Afrikaanse slaafgemaakten in Azië vaak “zwarten” of “negros”, en noemden ze hun boomgaarden naar Caribisch voorbeeld “plantages”. Toen de koloniale overheid in het Nederlands Indië van de negentiende eeuw alternatieve dwangstelsels ging opstellen voor de slavernij, keek ze opnieuw naar het Atlantisch gebied voor voorbeelden: de nog altijd expanderende slavernijplantages in Cuba en Brazilië werden belangrijke voorbeelden voor de groeiende plantagesector op Java, zoals het economische succes van het brute Cultuurstelsel op zijn beurt actief bestudeerd werd door plantagehouders uit Brazilië, Cuba en het Zuiden van de Verenigde Staten. De migratie van contractarbeiders uit Aziatische koloniën werd de “oplossing” voor de begrijpelijke onwil van voormalige slaafgemaakten in Suriname om na de afschaffing van de slavernij op de plantages te blijven werken. De Aziatische contractarbeiders werkten vervolgens in Suriname onder erbarmelijke omstandigheden die in veel opzichten op slavernij leken.
Hoewel de Nederlanders ook in de koloniale tijd, net als vandaag, zeer actief deden aan restrictieve, vaak openlijk racistische migratiebeperking, geldt de geschiedenis van verbondenheid niet alleen voor de kolonisatoren maar ook voor de gekoloniseerden. In Amsterdam en de Kaapkolonie ontstonden al vroeg gemengde gemeenschappen van voormalige slaafgemaakten, matrozen en bediendes uit Azië en Afrika. En tenslotte werd een bewustzijn van gedeeld onrecht in het verleden en heden een belangrijke component van de politiek van dekolonisatie in de twintigste eeuw. Dat is onder andere goed zichtbaar in het werk van de Surinaamse onafhankelijkheidsstrijder Anton de Kom en Indonesische onafhankelijkheidsstrijders als Mohammed Hatta die actief contact zochten met elkaar en solidair waren met elkaars bewegingen. Zo pleitte Anton de Kom ervoor “dat er verband zal worden gezocht tussen Indonesië en Suriname, want in de samenwerking der onderdrukte volken ligt de kracht.”
Kortom, het Nederlandse slavernijverleden en het koloniale verleden zijn geschiedenissen vol wereldomspannende dwarsverbanden. Toch is het geen automatisme dat zij ook op deze verbonden manier verteld worden. Het tegendeel is waar. De norm in de Nederlandse omgang met het koloniale verleden is er van de negentiende eeuw tot de dag van vandaag één van strikte scheiding of zelfs direct contrasteren van de koloniale ervaring in Azië en het Atlantisch gebied. Zoals mijn VU-collega Guno Jones herhaaldelijk heeft betoogd, is deze scheiding zelf een uitingsvorm van hardnekkige koloniale patronen. Nederlandse koloniale bestuurders, net als alle andere kolonisatoren, deelden de werelden die zij zichzelf toe-eigenden continu op in van elkaar gescheiden beheersbare gebiedsdelen met hun eigen soms concurrerende bestuurseenheden. Ze speelden die gebieden tegen elkaar uit door hen de status toe te kennen van “succesvolle kolonie” of “gefaalde kolonie”. Ze ontwierpen raciale hiërarchieën waarin zij de ene groep gekoloniseerden hoger en de andere lager op de ranglijst plaatsten.
Naast die koloniale herinneringsdynamiek zijn er ook andere dynamieken in het spel, die overigens óók niet los staan van de koloniale geschiedenis. De ervaring van meerdere eeuwen slavernij en kolonialisme in alle delen van de wereld is uiteraard geen uniforme ervaring. In grote delen van het Caribisch gebied en flinke delen van het Noord- en Zuid-Amerikaanse vasteland werden vanaf de helft van de zeventiende eeuw bijna industrieel georganiseerde slavenplantages de onbetwiste kern van het koloniale project. In Azië functioneerde slavernij als één van de belangrijke vormen van dwangarbeid naast vele andere vormen. West-Afrikaanse handelaren en vorsten én handelaren en vorsten in de gebieden rond de Indische Oceaan collaboreerden voor eigen gewin met de Europese slavenhandelaren en plantagehouders. Maar in het Atlantisch gebied werden collaboratie en exploitatie van elkaar gescheiden door de onpeilbare, moorddadige diepte van de middenpassage terwijl Europese, Aziatische en Indo-Europese elites rond de Indische Oceaan dicht bij elkaar opereerden. Racialisering was in alle Nederlandse koloniën onderdeel van de organisatie van slavernij en koloniaal bestuur, maar werkte waarschijnlijk wel anders in de Atlantische context waarin status en kleur direct aan elkaar gekoppeld waren. Vanaf de eerste dag waarop zij zelf de slavernij hadden afgeschaft, gebruikten de Nederlanders in de Indonesische archipel de strijd tegen de slavernij bovendien op cynische en hypocriete wijze als rechtvaardiging voor uitbreiding van het koloniale bewind. Dit gebeurde juist op het moment dat de Nederlandse territoriale expansie een hoogtepunt bereikte. Het is dan ook niet vreemd dat in de politiek van de onafhankelijkheidsbewegingen in Indonesië de herinnering aan slavernij een andere plaats kreeg dan in die in het Caribisch gebied. Een nieuw, kritisch verhaal over het wereldwijde Nederlandse slavernijverleden en koloniale verleden moet ook voor deze verschillen in dynamiek oog hebben. Terecht eisen de nazaten van de slavernij in het Nederland van nu aandacht en oog voor de vele eigen, specifieke slavernijverledens, naast de brede en algemene erkenning van de slavernij als misdaad tegen de menselijkheid.
De komst van een nationaal museum over het Nederlandse slavernijverleden biedt kansen om de wereldwijde betrokkenheid bij de slavernij zichtbaar te maken, met aandacht voor de dwarsverbanden tussen én voor de eigenheid van de vele verschillende slavernijverledens die deze geschiedenis herbergt. Maar de voorbereidingen voor het museum hebben helaas tot nu toe ook al een aantal pijnlijke voorbeelden laten zien waaruit blijkt dat de terechte vraag om een brede en inclusieve benadering kan vervallen in een destructieve concurrentiestrijd om aandacht en middelen tussen verschillende groepen nazaten van de slachtoffers van het Nederlandse koloniale verleden. Ik hoop dat hierop een antwoord wordt gevonden. Tegenstanders van erkenning voor het slavernijverleden zullen dergelijke strijd zeker gebruiken om het streven naar een nationaal museum als zodanig verdacht te maken. Eén van de meest merkwaardige voorbeelden hiervan is een artikel van de conservatieve historicus Piet Emmer op het uiterst rechtse weblog Wynia’s Week, waarin hij betoogt dat het geplande slavernijverleden niet voldoende “inclusief” is omdat het alleen over het Caribisch gebied gaat. Dit is dezelfde Piet Emmer die betoogt dat slaafgemaakten dankbaar waren voor het brandmerk, en die het Nederlandse kolonialisme in Indonesië afschildert als een grote zegening voor de Indonesische bevolking. Ik noem dit hier slechts om aan te geven hoe groot het belang is om te komen tot een benadering die wél recht doet aan het slavernijverleden in brede zin, zonder dat dit ten koste gaat van de hard bevochten erkenning van het leed van iedere groep hierbinnen.
Het is niet mijn plaats als witte historicus om aanbevelingen te doen hoe verschillende groepen nazaten zich zouden moeten opstellen in deze kwestie. Wat mijn rol wel is, is om te constateren dat de Nederlandse geschiedschrijving tot nu toe ernstig tekort heeft geschoten als het gaat om het doorbreken van de oude koloniale benadering van scheidslijnen, hiërarchieën, verschillen en contrasten. Waar oost en west wel worden samengebracht, vervalt dit makkelijk tot de even koloniale benadering waarin de hele wereld wordt onderverdeeld in een simpele tegenstelling tussen kolonisatoren en gekoloniseerden. Enkele belangrijke uitzonderingen daargelaten, ligt de taak voor het schrijven van een werkelijk verbonden geschiedenis van de slavernij nog voor ons. Als we willen dat het toekomstige museum kan putten uit de verhalen die nodig zijn om de geschiedenis van slavernij en kolonialisme opnieuw te vertellen met oog voor wereldwijde dwarsverbanden, dan moeten we aan de slag. Dat laatste is zeker niet het werk van beroepshistorici alleen. Ook grassroots organisaties als de Stichting Nusantara Amsterdam en Zwart x Oranje zetten zich hiervoor in. Ik weet ook dat de kwartiermakers die nu werken aan de invulling van het museum open staan voor de zoektocht naar een nieuw verhaal, een nieuwe benadering die de vele dwarsverbanden in dit verleden zichtbaar maakt, waarin de nazaten van alle slachtoffers van de slavernij in de Nederlandse koloniën recht wordt gedaan.
Dat erkenning voor en verwerking van het koloniaal verleden geen ononderbroken lijn omhoog vormt, zagen wij vorige week weer met de uitnodiging van de dochter van Kapitein Westerling bij de Amsterdamse Nederlands-Indië Herdenking, die burgemeester Halsema terecht beantwoordde door zich terug te trekken als spreker. Voor sommigen betekent “inclusieve geschiedenis” kennelijk dat de stem van de daders even zwaar weegt als de stem van de slachtoffers. De herinnering aan, herdenking van en herstel voor het Nederlandse slavernijverleden is een speerpunt in de ontwikkeling van een nieuw, kritisch bewustzijn over het Nederlandse koloniale verleden – net zoals de moeizame omgang met de dekolonisatieoorlog in Indonesië dat is. Vooral dankzij tientallen jaren campagne voeren door mensen met een achtergrond in voormalige Nederlandse koloniën zijn er op het terrein van de omgang met het slavernijverleden in de afgelopen jaren grote en belangrijke stappen gezet, en de komst van het museum is naast de excuses wat mij betreft daarvan één van de meest tastbare resultaten. Ongeacht de vorm die dit museum straks zal krijgen, is dit een resultaat dat wij moeten vieren. Maar precies omdat het slavernijverleden een speerpunt is in de ontwikkeling van dit kritische verhaal, roept elke nieuwe stap vooruit ook een reactie op in tegengestelde richting. In de toespraak waarin premier Rutte namens de Nederlandse staat officieel excuses aanbood voor de wereldwijde betrokkenheid bij slavenhandel en slavernij, zei Rutte zoals bekend dat er achter het Nederlandse slavernijverleden een komma staat, geen punt.
Deze uitspraak ontleende zijn speechschrijver zonder bronvermelding aan een interview in het tijdschrift Vers Beton met de kunstenaar Serena Angelista. Die reflecteerde onlangs kritisch op het gebruik van haar woorden. Op de vraag of haar uitspraak goed begrepen was, antwoordde ze bevestigend. Maar ze voegde daar ook aan toe: “Maar in dit geval staat degene die de woorden uitsprak symbool voor de scheve verhoudingen in Nederland. Degene die het zegt geeft kleur aan zo’n zin.” Inmiddels is ook het laatste kabinet-Rutte gevallen, opnieuw over de vraag of zwarte levens er in het huidige Nederland echt toe doen. Zeker in het huidige politieke klimaat mogen wij er niet klakkeloos van uitgaan dat wat volgt na “Ruttes komma” de strekking van wat eraan voorafging ook beter maakt. Grotere aandacht voor het slavernijverleden en koloniale verleden is belangrijk, maar een flink deel van de Nederlandse bevolking is nog altijd trots op het koloniale verleden, en stemt op partijen die de ook de geringe stappen in erkenning en herdenking die tot nu toe zijn gezet het liefst terug zouden draaien. De strijd voor erkenning van het slavernijverleden is nog niet gestreden, en het verhaal van dat verleden is nog niet volledig geschreven.