Afkomst en geslacht bepalen voor een groot deel je kansen op het hbo
In een opinieartikel in de NRC van 24 oktober betoogt lerarenopleider Marcel Mooijman dat afnemend studiesucces van naar het hbo doorstromende mbo’ers de schuld is van het mbo. Daar verslonst men het onderwijs, weet de bij Hogeschool Rotterdam werkzame Mooijman. Ik checkte of zijn opvattingen overeenstemmen met de feiten.
Dát Mooijman zich beklaagt over de kwaliteit van het mbo onderwijs doet overigens wat vreemd aan want het is immers Mooijman zelf die in een interview met een vakblad laat weten dat ‘heel wat van onze studenten in het mbo terechtkomen’. Het is als een patatbakker die klaagt dat friet mensen dik maakt.
Maar laten we zijn beweringen eens van dichterbij bekijken.
Mooijman begint zijn betoog met een verwijzing naar Wikken en Wegen, een rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau. Daaruit zou blijken dat mbo leerlingen het moeilijk hebben op het hbo. ‘Ze vallen vaker uit en doen langer over hun studie dan havisten’, aldus Mooijman. Volgens hem komt dat omdat er in het mbo ‘structurele, door wet en beleid in het leven geroepen problemen’ zijn ontstaan.
We slaan het eerder deze maand verschenen rapport er maar eens op na en zien dat de werkelijkheid iets genuanceerder ligt dan Mooijman ons wil doen geloven. Waar Mooijman generaliseert, analyseert het rapport aanmerkelijk verfijnder: ‘Binnen de groep met een mbo-vooropleiding blijft het studiesucces van studenten met een niet-westerse achtergrond aanzienlijk achter bij dat van autochtoon Nederlandse studenten. Ook liepen de resultaten van deze groep mbo’ers sterker terug dan die van de autochtoon Nederlandse mbo’ers. De opbrengst van de mbo-hbo route staat kortom het sterkst onder druk voor de groep die er het meest gebruik van maakt.’ Waarmee het werkelijke vraagstuk boven water komt: is er sprake van kansenongelijkheid en zo ja, wat doen we daaraan?
De kritiekpunten van Mooijman:
Ten eerste stelt Mooijman vast dat mbo-scholen massaal docenten aannemen zonder lesbevoegdheid en dat daarmee de effectiviteit van het onderwijs onder druk staat. Ik bestrijd dat. Niet alleen omdat Mooijman anekdotisch bewijs levert; ‘ik ken een mbo school’ maar vooral omdat ik meer vertrouw op wat de Onderwijsinspectie hierover zegt. En die is in de Staat van het Onderwijs 2014 – 2015 glashelder: ‘Het onderwijsproces is in 2015 bij 88 procent van de opleidingen van voldoende of goede kwaliteit. Bij 96 procent van de opleidingen is de kwaliteit van het didactisch handelen van onderwijsteams op orde. Studenten krijgen voldoende instructie om te kunnen leren en oefenen met opdrachten uit de praktijk. Ook ontvangen ze voldoende begeleiding bij het leerproces en voldoende feedback om verder te kunnen leren.’ Nog wat cijfers, ditmaal van minister Bussemaker: ‘Uit de Monitor Convenant Leerkracht (2010) blijkt dat 73% van de mbo-docenten een diploma van een lerarenopleiding heeft, 17% een PDG, 6% een pabo-diploma en 4% geen enkel relevant diploma of getuigschrift. Dat zou betekenen dat 10% van de mbo-docenten in 2010 onbevoegd was.’ Hoezo massaal?
Tweede kritiekpunt:
‘Het einddoel is vaag’, stelt Mooijman. Vaag? Als je voor banketbakker leert, dat je ook daadwerkelijk banketbakker wordt? Allerminst vaag, lijkt mij. Maar wacht, dat is misschien niet wat Mooijman bedoelt. Hij heeft het over vaagheid in kwalificatiedossiers en het feit dat er voor sommige competenties slechts een ‘inspanningsverplichting’ bestaat. Daarmee de indruk wekkend dat mbo’ers wel heel makkelijk door hun studie rollen. Dat die inspanningsverplichting uitgerekend geldt voor het terrein waarop Mooijman zich beweegt – loopbaan en burgerschap – zegt hij er niet bij. Kijken we opnieuw bij de Onderwijsinspectie dan zien we het volgende commentaar op eindtermen en examenprogramma’s: ‘De kwaliteit van de examinering en diplomering is het afgelopen jaar verbeterd. 71 procent van de opleidingen voldoet dit schooljaar aan de eisen, tegen 53 procent vorig schooljaar.’ Bijna driekwart lijkt dus prima te weten waar men mee bezig is.
Laatste kritiekpunt:
‘Kennis is wél belangrijk’. Het zal duidelijk zijn. Mooijman verfoeit het competentiegericht onderwijs. ‘Realistisch moeten oefenen met competenties in een contextrijke omgeving’. Je hoort Mooijman haast kokhalzen. En misschien heeft hij nog wel een gelijk ook, want als we op de Vijfde meting van de CGO Monitor (2013) van het Expertise Centrum Beroepsonderwijs afgaan is op dat vlak nog een wereld(je) te winnen. Zo stellen leerbedrijven vast dat ze behoorlijk moeten investeren in praktische vakkennis en zijn schoolverlaters aanzienlijk positiever over hun opleiding in de praktijk dan die op school.
En hoewel Mooijman wellicht dus een punt(je) heeft met zijn vraagtekens bij het competentie gerichte onderwijs kunnen we ons afvragen of Mooijman met zijn generieke kritiek op het mbo onderwijs de plank niet misslaat. Wat Mooijman namelijk buiten beschouwing laat is dat het mbo, anders dan het hbo, leerlingen met zeer uiteenlopende onderwijsachtergronden (van diplomaloos tot vwo) een vak probeert te leren. Het hbo heeft het wat dat betreft een stuk makkelijker, omdat studenten daar in de meeste gevallen alleen toelaatbaar zijn als ze in het bezit van een mbo-4 diploma zijn.
Afgeven op de kwaliteit van het mbo onderwijs is daarom te makkelijk en lijkt alleen bedoeld om de aandacht af te leiden van het recente oordeel van de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek, waarbij de Hogeschool Rotterdam een gevoelige tik op de vingers kreeg omdat ‘de ambities ten aanzien van het bachelorrendement, de uitval en de switch niet zijn gerealiseerd.’ Beweren dat de oorzaak daarvoor in het mbo gezocht moet worden is in tegenspraak met wat de commissie constateert: ‘De commissie heeft de specifieke context van de Hogeschool Rotterdam in haar oordeelsvorming meegewogen – met name door de Hogeschool Rotterdam te vergelijken met andere (G5-)hogescholen die ook gekenmerkt worden door een grote ‘risicopopulatie’; hogescholen die in sommige gevallen ten opzichte van de Hogeschool Rotterdam een relatief grotere mate van doelbereiking laten zien, en wat betreft hun rendement minder sterk zijn gedaald ten opzichte van de nulmeting.’ Met andere woorden. In vergelijking met vergelijkbare andere Hogescholen lukt het de Hogeschool Rotterdam minder goed om een ingewikkelde en kwetsbare populatie succesvol door de opleiding te loodsen.
Kortom, liever eerst dus maar eens de hand in eigen boezem steken en bijvoorbeeld de samenwerking met het plaatselijk mbo onderwijs versterken. Wat dat betreft spreken de woorden van de hoogste baas van Mooijman, bestuursvoorzitter Ron Bormans, mij meer aan. Uit zijn woorden spreekt zelfreflectie en de wil om het als Hogeschool zelf beter te doen: ‘Als je een autochtone vrouw met een havo-diploma bent heb je 60 procent kans om binnen vijf jaar een diploma te halen op de Hogeschool Rotterdam. Als je een man bent van niet-westerse komaf met een mbo diploma op zak, zakt die kans tot 16 procent. Ja, dan ben je dus kansloos. Een zorgwekkende ontwikkeling en een maatschappelijk probleem waar wij als hogeschool onze verantwoordelijkheid voor moeten nemen.’