Het is een warme zomerdag. We fietsen door de Ooijpolder, jij zit met je rolstoel voorop. “Zie je die donkere lucht, Job?” Jij kijkt omhoog. Ik vraag je wat dat betekent, die zwarte wolken. “Regen.” “En wat moeten we dan doen?” “Snel naar huis!” Ik moet harder fietsen, zeg je. “We moeten naar binnen, mama.” Je fladdert met je armen, je haren wapperen in de wind, je lacht. “Sneller!”
Het is een spel, zoals alles voor jou een spel is. Het leukste komt als we het net niet halen. De regen valt met bakken uit de lucht en we worden zeiknat. Thuis droog ik je af, je vindt die aandacht heerlijk en haalt je handjes over mijn hoofd. “Mama heeft natte haren.”
Dit is wat jij doet: alles leuk maken. Regen is leuk. Nat worden is leuk. Afdrogen is leuk. Als ik me slecht voel, als de dag te druk was, als er iemand onaardig tegen me heeft gedaan, als ik me zorgen maak over de toekomst met jou, hoef ik maar tegen je aan te kruipen en mijn gemoed wordt milder.
Zelfs bezoeken aan het ziekenhuis vind je leuk. De zorgen om jouw kromme rug krijg je niet mee. Alles is gezellig. Met papa en mama naar de dokter. Aandacht. Een arts die aan je friemelt. Daardoor leek alles altijd minder erg. We trokken ons op aan jou.
Vrijdagnacht brachten we je met de auto naar het ziekenhuis. Je had griep, het leek beter te gaan, maar opeens was je vreselijk benauwd.
Longontsteking. Dat woord was de donkere wolk die al jaren boven ons leven met jou hing. Een longontsteking zou je vanwege die slechte longen weleens niet kunnen overleven.
De dokters, de verpleegkundigen, papa en mama – allemaal trapten we zo hard mogelijk om je op tijd binnen te krijgen. Maar de hemel barstte open. Anderhalve dag later was je dood.
Niemand lachte. Toen we thuiskwamen, wilde ik tegen je aankruipen en huilen. Je zou je armen om me heen slaan en vragen waarom ik verdrietig was. “Omdat mijn zoontje vandaag is overleden, liefie.” “Stil maar lieve mama, alles komt goed.”
Job, die eigenlijk Joran heette, is overleden op 21 november in de armen van Annemarie en Rob.