We zijn te verlegen om toe te geven dat we ernaar smachten bij een groot en bezield gezelschap te willen horen, elkaars verhaal te willen aanhoren, ons verhaal te willen vertellen
Vorige week gaf ik tijdens een retraite een korte cursus verhalen vertellen, op uitnodiging van het Boeddhistisch Vormingsonderwijs. De cursus was bedoeld voor een klein (en corona-proof) groepje leerkrachten boeddhistische levensbeschouwing. Ze hadden eerder ieder twee verhalen van hun keuze met mij besproken en hadden nu van mij de opdracht gekregen om met één verhaal naar de retraite te komen.
Aan mij de taak om met hen op onderzoek te gaan naar hun drijfveren: waarom precies dát verhaal. En ook om hen te helpen uitzoeken welke wijze van vertellen en welke poging tot verbinding met de kinderen het beste bij ieder van hun paste, en hun originaliteit het meest recht deed.
Zij hadden bij hun keuze voornamelijk geput uit de rijke bronnen van de boeddhistische verhalen. Ik paste vooral een denk- en werkwijze toe die ik vanuit de mystieke traditie binnen de islam – het soefisme – heb meegekregen. Deze samenkomst van twee verschillende levensbeschouwelijke tradities was niet vanzelfsprekend, maar het schuurde ook niet. Het was eerder als een dans met een nieuwe danspartner: al omhelzend leerden we elkaar kennen en in de ogen van de onbekende ander onszelf.
Het werd een vreugdevol en betekenisvol weekend, met ook momenten van stilte en ruimte voor verstilling. En ja, tranen zijn er ook gevallen. Want een verhaal dat je geroepen voelt om te vertellen is eerder een verhaal dat jou kiest dan andersom. En als je jezelf de ruimte gunt om erbij stil te staan, kom je erachter dat het vaker een ongekend, vaak ongezien gebied van jouw binnenste is dat het verhaal oproept, dan je overwegingen, gedachten en woorden uit de oppervlakte. Het verhaal resoneert vaak de ongeziene zelf. Het verhaal vertellen is bevrijdend, soms verblijdend, en soms is het ook zingen in een tranendal.
In die paradijselijk serene kring, geënsceneerd in een oud, katholiek vrouwenklooster in Midden-Nederland, moest ik vaak denken aan onze samenleving. Een rijke, welvarende en veilige samenleving. Als je het op wereldschaal vergelijkt, zie je dat Nederland een van de meest gezegende landen is. Met over het algemeen zeer vreedzaam ingestelde burgers en een overheid die bijzonder laag scoort op de corruptie-index. Maar nee, perfect is het hier niet. En ja, de coronacrisis slaat hard toe deze dagen. Kwetsbare groepen, zorgpersoneel en de kleine ondernemers maken een moeilijke en onzekere tijd door. Maar we leven niet in hongersnood, er is geen dreiging van een burgeroorlog, we bevinden ons niet aan de rand van een afgrond.
Toch voelde in de afgelopen decennia een groeiende groep zich ongehoord en greep deze groep de megafoon (virtueel of live) om alles en iedereen, van de NOS tot de wetenschappers en de politici, voor rotte appels uit te maken. Een andere, eveneens grote groeiende groep, voelt zich mislukt – als het om jongeren gaat zijn zij nú doodsbang om te mislukken – en grijpt naar de pillen, of raakt verslaafd aan psychologen om niet door de grond te zakken.
De minderheden – in alle soorten en maten – voelen zich genegeerd. De meerderheden – in alle soorten en maten – voelen zich als afgeschilderd als daders. We doen een gigantisch en groeiend beroep op de gezondheidszorg, en ik heb sterk het vermoeden dat dit – naast alle andere factoren – ook met een groeiende eenzaamheid te maken heeft. Ziek-zijn als een laatste redmiddel om gezien en gehoord te worden.
De eenzame samenleving Je kunt van Pim Fortuyn en de opkomst en ondergang van zijn politieke episode van alles vinden, maar de titel van zijn ‘de verweesde samenleving’ blijft raak. Ikzelf vind Nederland vooral erg eenzaam. En we zijn met zijn allen erg verlegen om die collectieve eenzaamheid te erkennen. We zijn te verlegen om toe te geven dat we ernaar smachten bij een groot en bezield gezelschap te willen horen, elkaars verhaal te willen aanhoren, ons verhaal te willen vertellen. Dat kampvuurgevoel hoorde toch bij de tribale mens? De laat-moderne ‘eigen-verantwoordelijkheid-Nederlander’ zit eenzaam in zijn solistische cirkel, en voelt zich bezwaard om dat toe te geven.
Bovendien, de ‘dikke-ik’ van de consumptiemaatschappij is dusdanig opgeblazen dat het ons op afstand zet van elkaar. We benaderen elkaar nauwelijks zonder een ‘praktische’ bedoeling. Veelal benaderen we elkaar als we ‘last van elkaar hebben’ of op zijn minst ‘iets van elkaar willen’.
Maar door het hyperindividualisme, door ons functionalistisch denken over het leven, en door de vorm van onze relaties, die moeten passen binnen het mentale regime van een nuts-maximaliserend mensbeeld, voelt het ergens erg leeg. Het laat ons met een hol gevoel van binnen achter. Naast alle andere factoren die tekenend zijn voor deze tijd (globalisering, virtualisering en toenemende onzekerheid) ligt ook daar een bron van collectief chagrijn. En omdat we alles hebben platgeslagen tot praktische behoeften, wijzen we telkens naar ‘imperfectie’ in onze samenwerking of ‘schaarste’ in onze productie als boosdoeners en zoeken we in ‘efficiënter en meer’ naar een oplossing. Zo hebben we een monster van een 24-uurs-economie ontwikkeld die ons steeds maar niet leveren kan wat we missen en ondertussen onze planeet naar de afgrond duwt.
We kunnen dankzij de intensieve landbouw en veehouderij uit wel tweehonderdvijftig smaken chips en driehonderd salamisoorten kiezen. Maar de sociale nasmaak van een bezoek aan zo’n XL-supermarkt blijft bitter eenzaam en de destructieve gevolgen voor onze planeet blijven maar doordenderen. Ik geloof dat economen in zulke gevallen van een ‘lose-lose-situatie’ spreken.
We zijn onverzadigbaar én aanhoudend ontevreden. Wellicht zijn we het verleerd en vergeten, dat materiële welvaart en zekerheid maar tot op zekere hoogte de mens voldoening kunnen brengen. Maar we zien ook geen uitweg. De collectieve bindingen van gisteren, de stam, de regio, de kerk of de ideologie, voelen voor de laat-moderne mens terecht te beknellend aan en de andere, nieuwe verbindingen, zijn nog niet voor de hand liggend.
We leven in een typische tijd van overgang, herkenbaar voor wie zich verdiept in de oude bronnen, als herhaling van archetypische verhalen uit oude beschavingen. De tijden die, voor wie zien wil, om een andere levensinrichting en om een ander elan schreeuwen. Soms zijn er onheilspellende voortekenen, soms juist wonderbaarlijke. Een onverklaarbare ziekte, een vloed, de val van een gigantische meteoriet of de schittering van een wonderbaarlijk lieflijk middernachtelijk licht.
Vaak spreekt iemand dan in die verhalen, nadat hij of zij zich eerst lang van de anderen heeft afgesloten, de rest aan: ‘moeten we niet een andere weg inslaan?’. Meestal komt dat personage terug uit een grot, daalt af van een rots, of spreekt na een lange meditatie onder een boom.
Meestal noemen we zo’n personage een representatie van het goddelijke: een godskind, of een profeet. En zijn geboorte, of zijn gedachte, of de eerste openbaring van wat hij te brengen heeft, markeren we op onze kalender als het hoogtepunt van ons jaar.
Het zijn eeuwenoude en universele verhalen over het begin van een nieuw tijdperk en een pad naar transformatie. Daar kunnen we deze dagen iets mee. Daar moeten we deze dagen iets mee. De stille nacht wordt opnieuw echt een stille nacht, dankzij corona. We worden gedwongen om te vertragen en te verstillen. Daardoor ontstaat een kans. Er ontstaat ruimte, om onze wereld opnieuw te overdenken. En wie weet, misschien, zien we opnieuw het licht, het middernachtelijk licht.