Het “integratieprobleem” waar men continu op hamert heeft als doel dat Marokkaanse Nederlanders en moslims zichzelf alleen maar door de blik van de witte “beschaafde” meerderheid zien.
“Geloof nooit dat antisemieten zich helemaal niet bewust zijn van de absurditeit van hun antwoorden. Ze weten dat hun opmerkingen lichtzinnig zijn, vatbaar voor discussie. Maar ze amuseren zichzelf, want het is hun tegenstander die verplicht is om woorden op een verantwoorde manier te gebruiken, omdat hij in woorden gelooft.” – Jean Paul Sartre, Reflecties op het Joodse vraagstuk (1945)
“Onze vrijheid staat op het spel.” Met deze woorden opende VVD-leider Dilan Yesilgöz vorige week haar voordracht in de Tweede Kamer. Sinds in de regering hevige discussies over de rellen in Amsterdam zijn losgebarsten, zit de angst bij Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond er diep in. Want wat kortgeleden nog ondenkbaar was, is hardop als voorstel in de Tweede Kamer uitgesproken: Nederlanders met een migratieachtergrond zullen als het aan Wilders ligt hun staatsburgerschap verliezen wanneer zij een terreurmisdrijf begaan. Yesilgöz, die al jaren speelt met het anti-islam discours van de PVV, schept er genoegen in om de islamitische gemeenschap in kwaad daglicht te zetten door te spreken van een integratieprobleem onder moslims.
Ondanks de felle kritiek van andere partijen en vanuit de samenleving blijven BBB-fractievoorzitter Caroline van der Plas en de VVD-leider voet bij stuk houden met hun plan om moslims in het vizier te houden. Want links zou lang genoeg gewacht hebben met “het beestje bij de naam” te noemen. Met dergelijke uitspraken beperken onze leiders niet alleen de vrijheid van Marokkaanse Nederlanders. Maar wat ik nog zorgelijker vindt is de glijdende schaal waarmee men eerst het belang van vrijheid benadrukt om vervolgens geheel gemakzuchtig de democratische beginselen van onze rechtstaat opzij te schuiven waarmee men de vrijheden van anderen beperkt.
De Franse filosoof en aartsvader van het existentialisme Jean Paul Sartre, voor wie vrijheid een kernbegrip was in zijn werken, omschreef deze glijdende schaal treffend door te stellen dat de mens zich al te snel laat verleiden tot opportunisme door te handelen in la mauvaise foi (kwade trouw). Kwade trouw is wanneer je doet alsof je niet de vrijheid hebt om verantwoorde keuzes te maken en je jouzelf laat meeslepen in de situatie waarin je verkeert. In kwade trouw verruilt iemand een onaangename realiteit met een voor die persoon aangename realiteit om vol zelfbehagen te kunnen leven: politici hebben de drang om de vermeende achtergronden van daders in Amsterdam te “benoemen”, maar vergeten dat een basis voor een tolerantere samenleving het dialoog en onderling respect is. Bovendien wuif je met het continue hameren op het benoemen van problemen de sociale interactie met de andere spelers in het dialoog weg waardoor alleen nog de lege drang om te willen zeggen wat men zelf graag wil zien overblijft. Zo zien we dat premier Schoof die in zijn persconferentie over antisemitisme het feitenrelaas van burgemeester Femke Halsema, waaruit blijkt dat nog helemaal niet bekend is wie de daders van de rellen in Amsterdam waren, aan zijn laars lapt. Ook de door Yesilgöz zelfbedachte asielcrisis waarbij de asielzoeker tot zondebok wordt gemaakt is een voorbeeld.
De ironie is dat eenzelfde morele verdorvenheid tegenover minderheidsgroepen en de wil om het debat te polariseren nu de kenmerken van het door Sartre bedachte archetype van de antisemiet vormen. In zijn Reflecties op het Joodse Vraagstuk (1945) benadrukt hij dat antisemitisme niet om de Jood als slachtoffer gaat maar in de eerste plaats om de uitsluiting van “de ander”. De antisemiet heeft in de woorden van Sartre “het recht om te spelen”: hij is zich wel degelijk bewust van de absurditeit van zijn gedachten over “de ander” en van de manier hoe hij het debat polariseert. De innerlijke drang om bepaalde minderheidsgroepen uit te sluiten wordt gemaskeerd door een hoop lichtzinnige en speelse antwoorden, waarvoor alleen de naïeve luisteraar vatbaar is, en waarbij de scherpe criticus alleen maar kan toekijken hoe de kabinetsleden zich amuseren. Dit vertaalt zich opnieuw naar onze regeringsleiders die zich wel degelijk bewust van dat daders van antisemitische incidenten niet alleen islamitisch zijn. Maar het maakt hun ook niet uit wat de feiten zijn, want ze handelen uit angst voor de authentieke stemmen in onze samenleving. Een angst om deze stemmen van minderheidsgroepen als gelijkwaardig te behandelen.
Het “integratieprobleem” waar men continu op hamert is als we de Sartreaanse filosofie volgen dus helemaal niet gebaseerd op rationele overtuigingen, maar heeft als doel dat Marokkaanse Nederlanders en moslims zichzelf alleen maar door de blik van de witte “beschaafde” meerderheid zien, om diens superioriteit te bevestigen. En om de individuele vrijheid van moslims, om te zijn wie ze willen zijn, weg te nemen.
De filosofie van Sartre helpt ons dus om in te zien dat de veelbesproken antisemitisme-aanpak van onze ministers helemaal niet als doel heeft om oplossingen te vinden, maar alleen bedoeld is om de vrijheid van minderheidsgroepen te beperken. En de vrijheid om een gelijkwaardig en eerlijk debat te kunnen voeren met de regeringsleden.
Inmiddels hebben na voormalig staatssecretaris Nora Achahbar nog twee NSC-leden besloten om op te stappen. Kiest het kabinet dan toch om haar verantwoordelijkheid te nemen door de principes van gelijkheid en rechtvaardigheid na te leven? Of zal het nog dieper dalen in kwade trouw en in de woorden van Sartre op het wereldwijde toneel bekend staan als een salauds (lafaard)?