Premier op de vlucht voor stenenregen
• 11-07-2015
• leestijd 4 minuten
De herdenking van Srebrenica verliep anders dan gepland, schrijft Marcel van der Steen
Dit weekend herdenkt Srebrenica voor de twintigste keer de val van de moslimenclave. In 1995 namen de Bosnische Serviërs, onder leiding van Ratko Mladic, de ‘safe haven’ in. In de dagen erna vonden zo’n achtduizend moslimmannen de dood. Marcel van der Steen woont in Sarajevo. Hij werkt als Balkan-correspondent voor voornamelijk Nederlandse en Belgische media. Voor Joop doet hij drie dagen verslag van het herdenkingsweekend, aan de hand van persoonlijke aantekeningen. Vandaag: deel 2.
Zaterdag in Srebrenica: onwennige hoofddoeken en harde stenen Ze heeft een witte hoofddoek. Nu hangt hij nog om haar schouders. Maar straks zal ze een paar uur haar donkere haar bedekken, losjes, niet te strak. Haar jongere zusje heeft een roze. En zij wil hem nu al dragen, op het terras in Srebrenica. Ze probeert ‘m zelf om te doen, maar het is lastiger dan ze dacht. Oma voegt zich bij het gezelschap. Zij draagt dagelijks een hijab, dus voor haar is het een makkie. Ze maken selfies en lachen erbij.
Op de televisie binnen, in de hoek van het restaurant, zijn live beelden te zien vanuit Potocari, een paar kilometer verderop. Daar komen de eerste officiële gasten aan. Niemand ziet het, want iedereen zit buiten. Misschien is het maar goed. De Servische premier Vucić is in beeld. Hij krijgt een gehaakte roos opgespeld door één van de Moeders van Srebrenica. Bijna iedereen draagt hem vandaag, ter nagedachtenis aan de doden. Vucić kijkt er ongemakkelijk bij.
De weg naar Potocari staat al uren vast. Het is elk jaar hetzelfde, dit stadje is niet berekend op zoveel volk. Twintig jaar geleden niet, en nu nog steeds niet. Maar toch blijven de meesten geduldig aanschuiven. Duitse kentekens, Nederlandse, Servische, mengen zich met de Bosnische auto’s op de weg. Het is beter te lopen. Het is een uur ongeveer, tot aan de begraafplaats.
Een groep jongens is met de bus gekomen. Maar ze zijn de warmte binnen zat. Ze lopen, de bus rijdt af en toe voorbij met de deur open. Dan zwaaien de meisjes die zijn blijven zitten. Even later wordt de bus lopend ingehaald. Sommigen springen er weer in.
Op de begraafplaats is het onrustig, anders dan anders. De 136 met groen doek overspannen kisten staan op het grasveld, sommige met slechts twee beenderen erin. Meer is er niet meer gevonden in de massagraven. Toch besloot de familie te gaan begraven. Het is beter dan niks.
Maar niet dat zorgt voor de onrust. Het is de Servische premier. Hij is er. Dat heeft iedereen gezien of gehoord. Net als zijn woorden uit 1995, die staan hier groot op een spandoek: ‘Voor elke vermoorde Serviër zullen wij honderd moslims vermoorden.’
Zodra hij het terrein betreedt, gaat het mis. Hij wordt uitgejouwd, er klinkt ‘Allah Akbar’. En als er schoenen, stenen en waterflessen door de lucht vliegen, moet hij rennen. Voor z’n leven, zou hij later verklaren. Hij haalt het, er staat bovenaan het terrein een auto op ‘m te wachten. Een steen heeft ‘m geraakt, zijn bril is kapot, meldt een Servisch persbureau al snel. Enkele journalisten hebben het mobiele nummer van de premier.
In het gras, tussen de duizenden graven, knielen mannen en vrouwen samen, door elkaar. Soms houden ze hun handen open voor zich, naar de hemel gericht. Ze wassen denkbeeldig hun gezicht. De pijn verdwijnt niet. De jonge vrouw naast Bill Clinton kent de gebruiken. Zij bidt mee. De voormalige president ook, maar vouwt zijn handen en sluit zijn ogen.
Er zijn meer politieke leiders uit de jaren negentig. Wim Kok is er ook, de Nederlandse premier tijdens de val van de enclave. De premier ook, die in 2002 zijn kabinet zag sneuvelen naar aanleiding van het NIOD-rapport over Srebrenica. Vandaag is hij onder de indruk, vertelt hij na afloop. “Ook al is het heel warm vandaag, ik had kippenvel over mijn hele lijf.” Hij vraagt zich hardop af waarom dit heeft kunnen gebeuren, maar over uitblijvende luchtsteun wil hij niet praten vandaag. Ik mag er niet naar vragen. Zijn voorlichter bedankt me voor het gesprek.
Nermina rijdt een oude rode Golf. Ze geeft me een lift, terug naar het centrum van Srebrenica. Op de achterbank zitten haar dochters. Zodra ik instap gaan de hoofddoeken af. Vandaag begroef ze drie familieleden, vertelt Nermina. Eén van hen was een neef, vijftien jaar oud in 1995.
In Restoran Bato staat de televisie op RTS, de publieke Servische omroep. In Srebrenica is de horeca langs etnische lijnen in te delen. Vucić is terug in Belgrado. Hij geeft een persconferentie die live wordt uitgezonden. “Ik heb nog nooit zoveel haat gezien”, zegt hij. Hij kijkt er ernstig bij. Op zijn rever is geen gehaakt roosje meer te zien.