Deze drogredenen overtuigen mensen, waardoor zij de Israëlische bezetting steunen.
Pieter Klok, de hoofdredacteur van De Volkskrant reageerde op de kritiek van de lezers over het opiniestuk van de Israëlische ambassadeur dat De Volkskrant publiceerde. Zijn argument was: “Via Twitter vroeg iemand zich ook nog af of we ‘ons 80 tot 90 jaar geleden ook hadden moeten verdiepen in de opvatting van Hitler?’ Los van het feit dat de vergelijking tussen de Israëlische ambassadeur en Hitler vergezocht en smakeloos is, luidt het antwoord: ja. Onze belangstelling voor de belevingswereld van anderen is in principe onbegrensd.
Echter, Klok beantwoordde niet de belangrijkste kritiek, namelijk dat het stuk van de ambassadeur uitsluitend drogredenen bevatte. Deze drogredenen overtuigen mensen, waardoor zij de Israëlische bezetting steunen. Hieronder geef ik twee voorbeelden van drogredenen die mensen overtuigen en de Israëlische bezetting in stand houden.
Voorbeeld 1:
Op 16 mei ’24 debatteerde de Tweede Kamer over Gaza. PVV’er Raymond de Roon stelde dat er geen Palestijns volk bestaat: “‘Dé Palestijnen’, dat is een nepvolk. Dat heeft nooit bestaan en bestaat nu ook niet. Het is een samenraapsel van allerlei Arabieren uit andere landen, die dachten dat ze dat gebied eventjes konden overnemen toen de Joden eenmaal waren begonnen om de zaak te ontwikkelen. Dat is wat er is gebeurd. Het ís geen volk en het zal ook geen volk zijn.”
De Roon heeft deze drogreden niet zelf bedacht. Andere drogredenaren hebben hem beïnvloed. In 1969 gebruikte de voormalige Israëlische premier Levi Eshkol een identieke uitspraak in een toespraak. Hij zei: “Wat zijn de Palestijnen? Toen ik hier kwam, waren er 250.000 niet-Joden, voornamelijk Arabieren en Bedoeïenen. Het was een woestijn. Meer dan onderontwikkeld. Niets. Pas nadat wij de woestijn tot bloei brachten, werden ze geïnteresseerd in het gebied van ons af te nemen.”
De PVV, de grootste partij, is overtuigd door drogredenen. In het regeerakkoord heeft Wilders afgedwongen om de Nederlandse ambassade naar Jeruzalem te verhuizen, wat een schending van het internationaal recht zou zijn. Wilders heeft sinds 2008 twintig moties ingediend om de ambassade naar Jeruzalem te verplaatsen en nu krijgt hij zijn zin.
Deze drogreden is zeer oud en overtuigt zelfs de meest intelligente mensen, zoals Martin Buber en Hannah Arendt. De drogreden veroorzaakte cognitieve dissonantie bij Arendt: kolonialisme was slecht in Zuid-Afrika, maar oké in Palestina. De Arabieren zouden Palestina 1500 jaar verwaarloosd hebben, aldus Arendt. De Europese kolonisten in Palestina daarentegen lieten de woestijn binnen veertig jaar bloeien. Uit deze ‘beschavingsprestatie’ vloeide hun recht op het land.
In 1947 richtten de Verenigde Naties de United Nations Special Committee on Palestine (UNSCOP) op. Deze commissie had als taak de situatie in Palestina te onderzoeken en advies uit te brengen over de toekomst van het gebied, te midden van groeiende spanningen tussen de Joodse en Arabische gemeenschappen in het Britse mandaatgebied Palestina na de Tweede Wereldoorlog.
UNSCOP, bestaande uit vertegenwoordigers van elf lidstaten, onderzocht verschillende toekomstscenario’s voor Palestina. De commissie reisde naar het gebied, verzamelde getuigenissen en overwoog opties zoals de verdeling van het land in afzonderlijke Joodse en Arabische staten of het handhaven van een eenheidsstaat.
Het eindrapport van UNSCOP, gepresenteerd in augustus 1947, bevatte meerdere voorstellen. De meerderheid steunde de verdeling van Palestina in onafhankelijke Joodse en Arabische staten, met een speciaal internationaal regime voor Jeruzalem. Deze aanbeveling leidde tot de VN-resolutie 181 over de verdeling van Palestina in november 1947.
Een minderheidsstandpunt binnen UNSCOP stelde voor Palestina als één federale staat te behouden, met twee autonome regio’s voor Joden en Arabieren. Sir Abdur Rahman, de Indiase vertegenwoordiger, lichtte dit plan toe in een aparte aantekening. Hij benadrukte de spanning tussen de waarden van het late imperialisme en het liberale tijdperk na 1945. Volgens het principe van zelfbeschikking uit het Handvest van de Verenigde Naties, moeten de zaken van een land geleid worden volgens de wensen van de meerderheid van zijn inwoners. In 1947 werd dit als te laat beschouwd voor een andere benadering. Vanuit dit perspectief was de Arabische claim onweerlegbaar, hoewel het wenselijk was om belangrijke minderheden, zoals de Joden in Palestina, te erkennen.
Het meerderheidsplan was voor de verdeling van Palestina en werd de focus van debatten in de Algemene Vergadering van de VN tussen 25 september en 29 november 1947. Deze debatten werden gekenmerkt door een geforceerde logica van voornamelijk Europese en koloniale landen die voorstander waren van de verdeling, waarbij zij internationaal recht, democratisch bestuur en de inheemse Arabische meerderheid negeerden. Een sofistische rechtvaardiging voor de verdeling kwam van de Guatemalaanse vertegenwoordiger Garcia Granados, lid van UNSCOP. Hij reageerde op het argument dat de Arabische meerderheid in Palestina volgens internationaal recht een stem zou moeten hebben in de toekomstige regering van Palestina.
Granados benadrukte dat de standaard van beschaving - die hij omschreef als ‘een bepaalde orde in de wereld’ - nog steeds invloedrijk was binnen het nieuwe VN-systeem. Hij betoogde dat een natie wordt gekenmerkt door haar cultuur, niet door bevolkingsaantal en stelde dat de Joden een onuitwisbare culturele stempel op Palestina hadden gedrukt. Dit was volgens hem zelfs meer dan de Arabische cultuur dat had gedaan. De Joden hadden woestijnen omgevormd en hun boerderijen waren bewonderenswaardig vanwege hun productiviteit en democratische sociale structuur. Hij vond het onbegrijpelijk dat Arabieren hun numerieke superioriteit gebruikten als argument, terwijl juist de Joden hadden bijgedragen aan de groei van de Arabische bevolking. Volgens hem zou het verkeerd zijn om deze bloeiende gemeenschap onder de heerschappij van een andere gemeenschap te plaatsen, zelfs als deze een vergelijkbare ontwikkelingsstandaard had. Hij vreesde dat de eenvoudige religiositeit en rudimentaire politieke zin van de Arabische bevolking schadelijk zou zijn voor de Joden. Granados was van mening dat een onwetende meerderheid niet haar wil moest kunnen opleggen en benadrukte dat er een bepaalde wereldorde was die het noodzakelijke evenwicht in stand hield. Als de VN deze orde wilde behouden, moesten ze deze versterken.
Een meer recenter voorbeeld is Ursula von der Leyen, de voorzitter van de Europese Commissie, die onder kritiek kwam te staan na haar uitspraak in 2023 dat Joden de woestijn lieten bloeien. Dus deze drogreden heeft gevolgen voor de onteigening van de Palestijnen en blijft nieuwe generaties mensen manipuleren.
Voorbeeld 2:
Pieter Klok was zelf ook in een drogreden van de Israël-supporters getrapt, want hij schrijft: “Via Twitter vroeg iemand zich ook nog af of we ‘ons 80 tot 90 jaar geleden ook hadden moeten verdiepen in de opvatting van Hitler?’ Los van het feit dat de vergelijking tussen de Israëlische ambassadeur en Hitler vergezocht en smakeloos is…” In de IHRA-definitie van antisemitisme staat dat het vergelijken van Israëliërs met nazi’s antisemitisch is. De Israël-supporters misbruiken dit om dergelijke analogieën te diskwalificeren. Bijvoorbeeld negentien Amerikaanse Congresleden dienden een resolutie in dat de Amerikanen het recht op boycot hebben. De resolutie was tegen het stijgende aantal anti-BDS-wetten in meerdere Amerikaanse staten. Het CIDI schreef onmiddellijk een stuk met de kop “Radicaliserende Democraten VS vergelijken Israël met nazi’s in pro-BDS-motie.” En in de tekst staat: “De vergelijking is volgens de IHRA-definitie antisemitisch.” Maar in de resolutie vergeleek men de Israëliërs niet met de nazi’s; men gaf alleen voorbeelden van boycots in het verleden voor mensenrechten, en een daarvan was een boycot van Nazi-Duitsland.
Drie soorten analogieën:
Tijdens mijn college argumentatieleer leerde ik dat er drie soorten analogieën bestaan: illustratieve, inductieve en deductieve. (Voor een theorie daarover zie het artikel van filosoof Bruce N. Waller “Classifying and analyzing analogies” in het blad Informal Logic.)
Illustratieve analogieën
Illustratieve analogieën zijn geen argumenten. Zij leggen slechts iets uit. In de collegeaantekeningen staat het volgende voorbeeld: “Zoals er verschillende soorten schepen zijn voor verschillende doeleinden, zo zijn er ook verschillende types analogieën met verschillende functies.” Ze zijn dus metaforen.
Inductieve analogieën
Voorbeeld in de aantekeningen: “Ineke Smit woont in een buitenwijk van Leiden, heeft drie kinderen op het gymnasium, speelt tennis, rijdt in een cabrio en stemt VVD. Het ligt daarom voor de hand dat Brenda Kronenberg, die ook in die buitenwijk van Leiden woont, ook kinderen op het gymnasium heeft, ook tennis speelt en ook in een dure auto rijdt, ook VVD stemt.”
Inductieve analogieën concluderen dat een voorwerp A een eigenschap X moet hebben omdat dit voorwerp een aantal eigenschappen met voorwerp B deelt en dan heeft B ook eigenschap X.
Deductieve analogieën
Deze zijn de belangrijkste argumenten. Voorbeeld uit de aantekeningen: “Studenten moeten niet verplicht worden om aanwezig te zijn op college. Als je je inschrijft voor een cursus en collegegeld hebt betaald, heb je het recht om college te volgen. Maar dat betekent niet dat het verplicht moet zijn. Het is net als wanneer je een seizoenkaart koopt voor FC Utrecht. Als je de kaart koopt, heb je het recht op een plaats, als je die wilt, maar het geeft FC Utrecht niet het recht om van jou te eisen dat je er iedere keer bent.”
In deductieve analogieën gaat het om een principe. De deductieve analogieën vergelijken geval A met geval B en beweren dat in geval B een principe werkt en dit principe zou ook op geval A toegepast moeten worden. Deze analogieën kun je als een deductief argument reconstrueren mits je het principe kan ontdekken. Waller zegt daarover:
1. We both agree with case A.
2. The most plausible reason for believing A is the acceptance of principle C.
3. C implies B (B is a case that fits under principle C).
4. Therefore, consistency requires the acceptance of B.
Fictieve speelfilm
Maar laat ik het nog beter uitleggen met een fictieve deductieve analogie. Stel je voor dat je in de bioscoop een Amerikaans rechtbankdrama bekijkt, over een man Jean Valjean, die De Kolom Van Oneindigheid van Constantin Brâncusi steelt. De aanklager beargumenteert als volgt in de rechtbank:
Premisse 1: Adolf Hitler stal 20% van de kunst in Europa. Alleen al uit Polen voor 20 miljard dollar.
Premisse 2: In de rechtszaak The People versus Hitler besloot de rechter dat Hitler de kunst terug moest geven.
Conclusie: Ook in onze rechtszaak moet de rechter Valjean dwingen om de kolom terug te geven.
De aanklager ontdekt hier het volgende principe dat in beide gevallen moet gelden: wie iets steelt moet het teruggeven.
Hiermee maakt hij een deductief argument (een syllogisme):
Premisse 1 (het principe): In alle gevallen van diefstal, moet de dief de buit teruggeven.
Premisse 2: Valjean pleegde diefstal.
Conclusie: dus hij moet de kolom teruggeven.
Wat vergelijkt de aanklager? Hij zegt niet dat Valjean net zo kwaadaardig is als Hitler. Noch dat Valjeans misdaad net zo groot is als die van Hitler. Dus hij vergelijkt Valjean niet met Hitler. Hij vergelijkt slechts de daden en concludeert dat ze een gedeelde eigenschap hebben: ze zijn diefstallen. En beiden moeten volgens hetzelfde principe beoordeeld worden.
Op dezelfde manier is de analogie van de reageerder in Klok’s voorbeeld een deductieve analogie. Hij vergelijkt niet de ambassadeur met Hitler, maar hij gebruikt het principe waarom Hitler niet een podium zou krijgen om te getuigen dat de ambassadeur ook geen podium zou moeten krijgen. Het feit dat de Israël-supporters de IHRA-definitie op deze manier misbruikten, heeft ook Pieter Klok gemanipuleerd.
Dus drogredenen laten mensen op een bepaalde manier handelen. Volgens Pieter Klok zou De Volkskrant een opiniestuk van Hitler publiceren omdat hun belangstelling voor de belevingswereld van anderen in principe onbegrensd is. Dan is de vraag: Zou hij een opinie publiceren waarin Hitler met ad hominems het publiek probeert te overtuigen om het schuiladres van Anne Frank te verraden? Nee, omdat de drogredenen onredelijke negatieve gevolgen voor Anne zouden hebben. Waarom publiceert De Volkskrant dan drogredenen die negatieve gevolgen voor de Palestijnse rechten hebben?