Kanttekeningen bij het programma ter versterking van het maatschappelijk middenveld in lage en midden-inkomenslanden.
Tijdens het Algemeen Overleg van de commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van de Tweede Kamer werd afgelopen donderdag duidelijk dat de (aanwezige) regerings- en oppositiepartijen voor de komende vijf jaar eensgezind instemmen met een begroting van € 1,4 miljard voor het programma ter versterking van het maatschappelijk middenveld in lage en midden-inkomenslanden.
Uitgangspunt daarbij is, zoals minister Kaag verwoordt: ‘Een sterk maatschappelijk middenveld vormt, tezamen met een legitieme en effectieve overheid en een verantwoordelijk bedrijfsleven, de basis voor een goed functionerende inclusieve samenleving. Het zijn vaak maatschappelijke organisaties die burgers een stem geven en hen vertegenwoordigen’.
Het is natuurlijk een groot goed dat de Nederlandse regering op basis van steun van vrijwel de gehele Tweede Kamer zoveel fondsen ter beschikking stelt voor de versterking van maatschappelijke organisaties en maatschappelijk middenveld. Ondanks deze waardering dienen er toch drie serieuze kanttekeningen gemaakt te worden.
Eén wereld De minister spreekt over ‘versterking van het maatschappelijk middenveld in derde landen’ (cursivering toegevoegd). Daarbij staat het traditionele Noord-Zuid denken nog steeds voorop, terwijl de grootste uitdagingen van deze tijd (zoals inkomensongelijkheid, milieuproblematiek en crisis in veel democratieën) mondiale problemen zijn die om een mondiale oplossing vragen waarbij Nederlandse actoren zeker niet buiten schot kunnen blijven.
Daarbij gaat het dus om grote multinationals die vaak nauwelijks of geen belasting betalen; over wapenhandelaren die regimes in Afrika omkopen; over banken en investeringsmaatschappijen zoals de Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) die investeren in dubieuze projecten.
Zuidelijk eigenaarschap Waar in de beleidsnota van de minister Investeren in perspectief van ruim een jaar geleden nog werd aangekondigd dat het voornemen was ‘Afrikaanse, Aziatische en Latijns Amerikaanse organisaties het eigenaarschap te geven’, is nu zeggenschap het toverwoord. De minister durft het blijkbaar niet aan, om zonder bemoeienis van Nederlandse NGO’s, expliciet en proactief vanuit het departement direct relaties aan te gaan met Zuidelijke organisaties.
Hierbij moet opgemerkt worden dat leden van de brancheorganisatie van particuliere OS-organisaties in Nederland (Partos) hier zich ook niet voor uitgesproken hebben. Ook geen van de Kamerfracties heeft dat gedaan.
Een dergelijke op de status quo georiënteerde aanpak gaat voorbij aan het feit dat de afgelopen decennia capaciteiten van organisaties in veel van de ontvangende landen zijn toegenomen, waardoor zelfstandige programma-uitvoering wel degelijk tot de mogelijkheden behoort. Bovendien is de toegevoegde waarde van Nederlandse organisaties met betrekking tot de eerste fase van dit programma veelal (nog) niet aangetoond.
NGO’s als onderaannemers van overheidsbeleid Ten slotte ziet het er naar uit dat het beleid van de huidige minister met dit programma sterk gefocust is op controle en beheersing van (Nederlandse) NGO’s, onder andere door het programma voor een belangrijk deel te richten op een zeven (op zich relevante) thema’s (zoals klimaat, voedselzekerheid, vrouwenrechten) en focusregio’s en landen waar Nederland een OS-relatie mee heeft.
Ofschoon beleidscoherentie en synergie in principe belangrijke uitgangspunten zijn, lijkt de minister over het hoofd te zien dat overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties ieder hun specifieke rol in internationale samenwerking dienen te spelen en dat het geen pas geeft de autonomie van particuliere ontwikkelingsorganisaties binnen dit programma zo sterk in te perken.