Kortgeleden maakte minister Dekker bekend dat twaalf basisscholen volgend schooljaar starten met tweetalig onderwijs met Engels als tweede taal. Met tweetalig onderwijs is niets mis, maar volgens Maarten van der Werf staren we ons blind op het Engels.
Nederlanders hebben nogal eens de neiging nogal badinerend te doen over het slechte Engels van hun landgenoten. Ik heb dat nooit zo goed begrepen. Nederlanders spreken het behoorlijk goed, zoals een tijdje geleden uit de EF English Proficiency Index bleek.
Natuurlijk spreken velen de taal niet perfect, maar ik heb er nog nooit een native speaker over horen klagen. Natuurlijk kan het altijd beter en initiatieven in die richting dienen met welwillendheid te worden bezien, ook het besluit van minister Dekker tot tweetalig onderwijs met Engels als tweede taal.
Wat me echter steeds weer opvalt is dat alle discussies en voorstellen over onderwijs in andere talen zich toespitsen op het Engels. Zoals uit bovenstaande index blijkt, is Engels niet onze grootste zorg: met uitzondering van bepaalde minderheden, die van huis uit een andere taal mee krijgen, spreken Nederlanders weinig andere talen dan het Engels. Dat is wel een degelijk probleem.
Het beheersen van verschillende vreemde talen was in de opgeleide klasse lange tijd iets om trots op te zijn. Een Nederlander ‘sprak zijn talen’: behalve Engels beheerste men ook het Frans en het Duits in woord en geschrift. Dat is veranderd. Engels krijgen de meeste kinderen met de paplepel ingegoten via tv, internet en popmuziek, maar Duits en Frans, toch twee zeer naaste cultuurtalen, zijn veel minder populair en worden nauwelijks gesproken, laat staan gelezen.
Tijdens de Koude Oorlog, toen Amerika de wereldmacht was waaraan we ons spiegelden, was (of leek) dat misschien voldoende: Frankrijk was een enigszins zieltogende natie waar men vooral op vakantie ging, in België ‘spraken ze toch Nederlands?’, (West-)Duitsland hield zich in de lange nasleep van de Tweede Wereldoorlog gedeisd en eiste geen rol op het wereldtoneel, en de rest was gewoon ver weg.
Maar de wereld is de afgelopen decennia veranderd: binnen de EU zijn naast het Engels ook andere talen belangrijk, met de val van de Muur is de wereld ten oosten van ons flink wat groter geworden en wereldwijd zijn nieuwe economische en politieke machten opgekomen waarbij een Angelsaksische gerichtheid niet vanzelfsprekend is. Die verandering vindt weinig weerslag in de prioriteiten van Nederlanders wat vreemde talen betreft. Nog steeds heerst het idee dat Engels eigenlijk wel genoeg is en dat andere talen er niet toe doen.
Die eenzijdige focus heeft nadelige consequenties. Om te beginnen op economisch vlak: Nederlanders realiseren zich niet dat Fransen en Duitsers (en vele anderen) graag in hun eigen taal zaken doen en dat daardoor kansen blijven liggen. Maar ook in bredere, maatschappelijke zin is het van betekenis: The Guardian en de BBC worden wel gelezen en bekeken, de Frankfurter Algemeine, Le Monde en de Duitse en Franse televisie niet.
Dat niet iedere burger zich verdiept in Duitse of Franse kranten is begrijpelijk, maar die eenzijdige nadruk op het Engels is inmiddels zodanig doorgedrongen dat ook veel journalisten, politici, opiniemakers en wetenschappers te gemakkelijk naar Engelstalige bronnen grijpen. Dat heeft tot gevolg dat de Angelsaksische cultuur, met alle predisposities die daarbij komen, sluipenderwijs een vanzelfsprekend referentiekader wordt, terwijl mentaliteiten en gebeurtenissen in onze directe fysieke en mentale nabijheid ons ontgaan.
Frankrijk en Duitsland zijn, behalve belangrijke handelspartners voor ons land, zeer sterke en zelfbewuste spelers binnen de Europese Unie en economische machten van formaat; ons buurland België is half Franstalig en verwikkeld in een moeizame strijd om de toekomst van het land. Het is daarom belangrijk om op de hoogte te zijn van de belangrijkste politieke en sociale ontwikkelingen. Datzelfde geldt voor de Franse en Duitse politieke, filosofische en wetenschappelijke tradities, die soms sterk van de Angelsaksische verschillen.
Dit alles beperkt zich echter niet tot de traditionele ‘schooltalen’ Frans en Duits. Om te beginnen zijn er de landen binnen Europa. De afgelopen jaren zijn verschillende landen toegetreden, waaronder Polen met een inwoneraantal van 38 miljoen. Italië en Spanje en Portugal zijn al langer lid: de eerste twee zijn met 57 en 46 miljoen grote landen op zichzelf; de talen van de laatste twee worden in veel grotere gebieden gesproken dan de moederlanden alleen.
De Spaanse en Portugese taalgebieden zijn niet alleen cultureel van belang: Brazilië is zelfs een van de BRIC-landen waar veel economische kansen liggen. Dat daar in Nederland weinig oog voor is, blijkt uit het feit dat de leerstoel Portugees aan de Universiteit Utrecht, de laatste in Nederland, recentelijk is wegbezuinigd. Met het noemen van de Spaanse en Portugese taalgebieden zijn we de grenzen van de EU al overgestoken; daarbuiten zijn het Russisch en het Chinees, het Turks en het Arabisch talen die meer aandacht verdienen dan ze nu krijgen.
Als vertaler uit het Engels, als groot liefhebber van de taal en in het bijzonder van de Angelsaksische vaardigheid om zelfs over de saaiste onderwerpen groots en meeslepend te schrijven, zal ik de laatste zijn die die taal taboe wil verklaren. En als enkele scholen tweetalig onderwijs willen aanbieden met Engels als tweede taal, dan is daar op zichzelf niets mis mee. Maar we moeten ons realiseren dat ook andere talen van belang zijn, en daarom moeten we misschien ook nadenken over uitbreiding van het onderwijs in die andere talen, of het nu gaat Frans en Duits of de meer exotische.
Het Engels is niet de enige belangrijke taal, en we laten veel liggen als we ons daartoe beperken: een enorme culturele rijkdom en, voor wie dat niet genoeg is, grote economische mogelijkheden.