Er deden veel verhalen de ronde over het wangedrag van vluchtelingen. Zij zouden meisjes aanranden, winkeldiefstal plegen, mensen op straat beroven enzovoort, toen ik ze 32 jaar geleden moest onderzoeken in de Iraanse stad Shiraz.
Speech bij de opening van de verhalen- en fototentoonstelling ‘De wederopbouw van mijn leven’ in de Centrale Bibliotheek van Rotterdam.
Het is inmiddels zo’n 32 jaar geleden. Ik was een studente van 18 jaar oud en net verhuisd naar de Iraanse stad Shiraz om daar sociologie te gaan studeren aan de universiteit. Iran en Irak waren toen verwikkeld in een bloedige en langdurige oorlog. Veel mensen waren gevlucht uit de grensgebieden naar de grote steden. Shiraz huisvestte een behoorlijk aantal van die vluchtelingen.
Ik kan me goed herinneren dat veel Shirazi’s niet gelukkig waren met die ontwikkeling. Vluchtelingen beschouwden ze als indringers die hun mooie stad vuil en onveilig maakten. Er deden veel verhalen de ronde over het wangedrag van vluchtelingen. Zij zouden meisjes aanranden, winkeldiefstal plegen, mensen op straat beroven enzovoort. Ik was nog te jong om een onafhankelijke mening te kunnen vormen, vooral omdat ik niet de beschikking had over betrouwbare informatie.
Een hoogleraar zocht toen assistentie bij een onderzoek naar de oorlogsvluchtelingen. Ik mocht van hem langs de deuren gaan bij die vluchtelingen om vragenlijsten in te vullen.
Mijn eerste vraag aan die hoogleraar was of het veilig was om bij de vluchtelingen aan de deur te komen. Hij keek me afkeurend aan en zei: ‘Ik stuur u bij MENSEN aan de deur mevrouw Kazemi. U gaat geen dienrentuin binnen’. Ik antwoordde: ‘Ja, maar…’ Hij liet me niet uitpraten. ‘Maar wat? Maar ze zeggen dat vluchtelingen criminelen zijn? U bent student sociologie, mevrouw. U hoort uw uitspraken te baseren op onderzochte feiten en niet op uw onderbuikgevoelens. Wat zou van dit land moeten worden als haar studenten voor hetzelfde bang zijn als de mensen die nooit in hun leven een boek aangeraakt hebben? En nu de vragenlijsten pakken en op onderzoek uitgaan. Ik laat geen student slagen die zich door haar angsten laat leiden in plaats van door de rede. Ik had eigenlijk verwacht dat u gevraagd zou hebben of het niet erg was om de privésfeer van die mensen binnen te dringen voor een onderzoek. Dat is eigenlijk de vraag die een student hoort te stellen. En weet u wat mijn antwoord daarop zou zijn? Ja, het is erg, heel erg. Deze mensen leven van de coulance van de overheid. Ze voelen zich daarom verplicht om mee te werken aan een onderzoek dat door een onderwijsinstelling opgezet is. En wij maken gebruik van hun zwakke positie, terwijl we weten dat ze waarschijnlijk nee gezegd hadden tegen ons als zij die keuze hadden gehad’.
Ik heb toen niet gevraagd waarom hij iets deed dat hij eigenlijk afkeurde. Maar ik ben blij dat ik hem mocht assisteren.
Met een tas vol vragenlijsten ging ik langs de deuren bij de mensen over wie ik veel enge verhalen gehoord had. Wij waren onbekenden voor elkaar. Ik had de indringer kunnen zijn die hun privacy schond.
Het waren doorgaans grote gezinnen met jonge kinderen, die bijna allemaal in studentenhuizen woonden. Met het hele gezin op één kamer, die tevens als keuken diende. Al die gevluchte gezinnen lieten me zonder enige terughoudendheid binnen in hun kamer en overal kreeg ik thee of limonade aangeboden. Wij praatten over de oorlog. Ze vertelden me veel verhalen. Over de eerste dagen na de oorlog. Over hoe die oorlog alles van hen afgenomen had. Over hun vlucht en hoe onaangenaam ze door hun landgenoten in Shiraz opgevangen waren. Over de vooroordelen van de Shirazi’s. Over de pijn en het verdriet die de oorlog hun bezorgd had. Ze vertelden over hun huizen en de prachtige steden die ze achtergelaten hadden. Over de mooie tijden, waarvan ze door de oorlog alleen nog maar konden dromen. Over de hoop die ze koesterden op de terugkeer naar huis. Over hun heimwee naar de oude, goede tijden; de tijden waarin ze ergens thuishoorden, de tijden waarop ze trots waren, de tijden waarin hun menswaardigheid gewaarborgd was. De tijden waarin ze niet als indringers beschouwd werden.
Ik luisterde naar die verhalen en hoe meer ze vertelden hoe ongemakkelijker ik me met mijn vragenlijst voelde. Een standaard vragenlijst waarin gevraagd werd hoe oud ze waren, hoeveel kinderen ze hadden, uit hoeveel mensen hun huishouden bestond, hoeveel kamers ze hadden en nog meer cijfertjes waarvoor ik me schaamde naarmate zij uitgebreider hun levensverhaal vertelden.
Ik moest 100 vragenlijsten invullen en bij de 20e gaf ik het op. Ik kon het niet opbrengen om nog langer met die lijsten langs de deuren te gaan. Ik wilde geen telmachine zijn. Die aantallen konden me niets schelen. Het waren de verhalen die er toededen. En die verhalen mocht ik niet doorvertellen omdat ze politiek erg gevoelig lagen.
De resterende 80 vragenlijsten bracht ik terug naar mijn docent en ik bedankte hem omdat hij me de kans gegeven had om mijn kijk op de wereld bij te stellen. En ik zei tegen hem dat ik nooit een kwantitatief onderzoeker zou worden. En dat is ook niet gebeurd. Hij glimlachte en zei dat hij blij was dat ik mezelf beter had leren kennen.
We weten wellicht hoeveel mensen de oorlogen en onderdrukkingen ontvluchten, op zoek naar veiligheid en vrijheid. Soms maken we ons druk om de grootte van die aantallen. We zien ze als duizenden indringers die ons land binnen komen. Het zijn de aantallen die ons afschrikken, niet de verhalen. Die kennen we doorgaans niet.
Levensverhalen creëren verwantschappen. Ze binden. Ze halen de angst voor het onbekende weg. Ze maken het onbekende zelfs bemind. En dat is wat we met het project ‘ongekend bijzonder’ van plan zijn.
Ik ben de gelukkige die de teksten mocht schrijven bij de portretten die u hier vandaag kunt bewonderen. Teksten gebaseerd op levensverhalen van 15 vluchtelingen. Die teksten zijn vooral een symbolisch gebaar. Je kunt immers onmogelijk een levensverhaal in 400 woorden illustreren.
Ik hoop dat ik hiermee kan bijdragen aan een betere wereld, een wereld waarin verhalen er toedoen in plaats van aantallen.