Mijn ouders probeerden mij op te voeden tot een gezellige man. Thuis keken we elke avond naar de commerciële televisiezenders, presentatoren van grote shows – Henny Huisman, André van Duin, Ron Brandsteder – voelden als familie.
Maar het onderwijs deed zijn verwoestende werk. Op mijn vijftiende reikte een leraar Nederlands mij De Avonden van Gerard Reve aan. Ik maakte kennis met hoofdpersoon Frits van Egters, die een fysieke walging voelt als hij zijn vader soep hoort slurpen.
Zulke gevoelens herkende ik, alleen had ik ze tot dat moment nooit benoemd. In onze rijtjeswoning in een Vinex-wijk werden alle duistere gedachten verjaagd door geruststellend televisieamusement, waarbij het leek alsof de wereld bestond uit coltrui-dragende familiemannen zoals Marco Borsato.
Met de intrede van literatuur in ons knusse huishouden begon de verwoesting. Een jaar later was mijn vader terminaal ziek, ik weet nog hoe mijn moeder na het slechtnieuwsgesprek met de arts tot haar ontsteltenis ‘Op weg naar het einde’ van Gerard Reve naast mijn kussen vond.
“Alsjeblieft Raymond, probeer een beetje positief te blijven”, zei het arme mens. “Ach, vergeleken met de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust is wat hier gebeurt een peulenschil”, sprak mijn zestienjarige ik. Uit de tranen die over haar wangen rolden, concludeerde ik dat dit niet het soort positiviteit was dat ze bedoelde.
Pa stierf korte tijd later, inmiddels was ik begonnen aan de Franse ‘deprimisten’, zoals deze nieuwe lichting schrijvers van rond de millenniumwisseling genoemd werd – Houellebecq, Beigbeder, zulke namen. Voor de historische verdieping las ik Céline, een door de Eerste Wereldoorlog getekende zware antisemiet.
U begrijpt dat ik nooit de gezellige man ben geworden die mijn ouders voor ogen hadden. Vandaag verpest ik bijvoorbeeld uw dartele vrijdagmiddaggevoel met deze column. Eén advies wil ik u meegeven: verbied uw kinderen om echte literatuur te lezen voor de boekenlijst.