Wat juist nodig is, is een breed, open en inhoudsrijk debat dat gevoed wordt met wetenschappelijke kennis en inzichten.
Herinneringen doemden vorige maand bij mij op toen ik de berichtgeving las over Paula van Maanen, een mbo-docent die een boek schreef over haar surrealistische ervaringen met het ‘gepersonaliseerde leren’ op het ROC Nijmegen, waar zij tot twee jaar terug werkzaam was. Hoewel zij toestemming had gevraagd aan het management haar boek Wanneer krijgen we weer les? te schrijven en ze haar collega’s geanonimiseerd opvoert, leidde haar kritische houding tot ontslag door de directie, die haar verantwoordelijk hield voor de ‘onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding’. De rechter en het gerechtshof gingen mee in deze redenering.
Natuurlijk kunnen we deze kwestie reduceren tot een individueel arbeidsconflict van een deloyale medewerker die liever de vuile was buiten hangt, dan constructief wil bijdragen aan het interne debat over verbetering van het onderwijs. Deze slotsom mist echter de kern van het vraagstuk. Naast dat Van Maanen benadrukt dat ze, vóór het schrijven van het boek, veelvuldig mogelijkheden heeft aangevat om de excessen van de onderwijsvernieuwing te bespreken met schoolleiding en collega’s, raakt haar ontslag nu juist aan maatschappelijke kernwaarden, als die van vrije meningsuiting.
In haar boek illustreert Van Maanen de destructieve gevolgen van het door het ROC Nijmegen geïnitieerde experiment, waarin studenten worden verondersteld een eigen invulling te geven aan hun leerproces. Gestructureerde klassikale lessen maakten plaats voor ‘leerpleinen’ waar studenten door elkaar zittend aan zelfbepaalde leerdoelen dienden te werken. De utopie van de autonomie van de student verwerd al snel tot een onnoemelijke chaos waarin naar hartenlust werd geappt en rijkelijk chips en films werden geconsumeerd. Relevante kennis, inzicht en vaardigheden werden niet meer opgedaan, wat zich vooral manifesteerde in de stages. In een interview in de Volkskrant stelt Van Maanen dat studenten bij het observeren van kinderen niet de werktuigen hadden ontwikkeld om dit adequaat te kunnen doen. Dit alles had onder meer tot gevolg dat de studierendementen kelderden.
De ervaringen van Van Maanen hebben een verder reikend belang. Op verscheidene andere mbo’s en hbo-instellingen wordt geëxperimenteerd met gepersonaliseerde leervormen. Ongetwijfeld zullen sommige studenten, vooral die met hoger opgeleide ouders, zich hierbij als een vis in het water voelen, doordat zij van huis uit de juiste kennis en inzicht hebben meegekregen om de goede leervragen te kunnen stellen en over voldoende discipline beschikken om op een verantwoorde wijze met de gegeven vrijheden om te gaan. Een ander, waarschijnlijk groter deel van de studentenpopulatie, zal echter deze broodnodige discipline, kennis en inzicht ontberen en daardoor in de problemen raken. Met name als de docenten als vraagbaak, onder meer vanwege werkdruk of de fysieke inrichting van het onderwijslandschap, op afstand komen te staan, ligt een fiasco in het verschiet.
In De Gelderlander beklemtoont Van Maanen deze bredere relevantie: ‘Mijn ontslag gaat verder dan mijn eigen situatie. Ik heb geprobeerd een bijdrage te leveren aan een maatschappelijk debat over onderwijsvernieuwingen.’ Juist de omstandigheid dat de bredere publieke discussie over onderwijsvernieuwing is ondermijnd, maakt het handelen van de directie van het ROC Nijmegen, en ook de uitspraken van rechter en hof, uiterst laakbaar. In de woorden van Van Maanen: ‘Kennelijk mag je in Nederland ontslagen worden als je een kritisch boek schrijft.’
Onderwijsvernieuwing dient nooit topdown door directies en managers over studenten en docenten te worden uitgerold, waarbij kritiek door docenten kan leiden tot ontslag. Wat juist nodig is, is een breed, open en inhoudsrijk debat dat gevoed wordt met wetenschappelijke kennis en inzichten, gecombineerd met ervaringen uit de onderwijspraktijk. Nieuwe onderwijsconcepten moeten hierbij niet dogmatisch worden afgewezen, maar evenmin zonder kritische reflectie en correctie door management, docenten en studenten worden geïmplementeerd.
In de jaren tachtig bezocht ik met mijn ouders meermaals het wintersportplaatsje Hohegeiß, dat destijds aan de grens met de toenmalige DDR lag. Aan de rand van het dorp prijkten op enkele honderden meters afstand grenstorens waarin Vopo’s, de Oost-Duitse politie, ons nauwgezet observeerden. Een hoog hekwerk, het ‘IJzeren gordijn’, scheidde de plaats van het ‘totalitaire’ Oost-Duitsland, waar politieke oppositie en vrije meningsuiting rücksichtslos de kop in gedrukt werd. Het contrast met het ‘vrije Westen’, waar meningsuiting en onbelemmerde expressie de kernwaarden van het menselijke samenleven vormden, kon haast niet groter.
Het reikt te ver om het optreden van de directie van het ROC Nijmegen of de uitspraken van de rechterlijke macht in deze casus gelijk te stellen aan de repressiemaatregelen van het DDR-bewind. Niettemin is hiermee een eerste stap gezet naar het beteugelen van de vrije meningsuiting bij een vraagstuk dat maatschappelijk uiterst relevant is. Wellicht dat daarom ook bij het lezen over deze zaak mijn herinneringen aan hekwerk en wachttorens boven kwamen drijven.