Politiek en wetenschap moet je scheiden. Wetenschappers moeten niet met elkaar vergaderen, maar moeten elkaar beconcurreren. Dan krijg je betere wetenschap.
Meer dan 15 jaar geleden schreef ik al in een column in de Volkskrant dat de structuur van het Intergovernmental Panel for Climate Change (IPCC) niet deugde. Dat vond ik toen en dat vind ik nog steeds.
Politiek en wetenschap moet je scheiden. Wetenschappers moeten niet met elkaar vergaderen, maar moeten elkaar beconcurreren. Het idee dat je wetenschappers tegelijkertijd onderzoek laat doen en ook bij elkaar zet om politici en beleidsmakers te adviseren, werkt corrumperend.
De heftige en verongelijkte reacties door politici op de problemen met rapporten van het IPCC, duiden op een gebrek aan kennis over hoe de wetenschap in elkaar zit. Minister Cramer wil nu “honderd procent zekerheid”. Tweede Kamerlid voor de VVD Helma Népperus stelt vragen over het klimaat aan deze minister die stuitend dom zijn en aan de klimaatdeskundige van de PVV, Richard de Mos, wil ik verder geen woorden vuil maken.
Ook de burger gaat niet vrijuit. Door zijn stem-, kijk-, luister- en leesgedrag heeft hij er zelf voor gezorgd dat wetenschappers zich moet gedragen als een hijgerige, scorende, mediageile beroepsgroep. De maatschappij krijgt wat ze waardeert. Of om het wat meer op de media toe te spitsen: “U vraagt, wij draaien.”
In menige commissie waarin het verzoek om financiële steun voor het onderzoek van een geleerde wordt besproken, krijgt de wetenschapper de vraag van een manager of beleidsmaker: “Waarom werkt u niet méér samen met uw collega’s? Dat zou toch veel investeringen besparen?” Ik denk ook dat als het TNS-Nipo komt met de open, objectieve vraag “Vindt u ook niet dat wetenschappers meer zouden moeten samenwerken, zodat er minder dure apparatuur zou hoeven worden gekocht”, er een geweldige meerderheid deze vraag met ja zal beantwoorden.
De werkelijkheid is dat een betere besteding van het belastinggeld zou zijn om wetenschappers die op hetzelfde gebied werken, te stimuleren om elkaar te beconcurreren. Concurrentie tussen vakgenoten hoort bij natuurwetenschap. Al eeuwen. Isaac Newton maakte al ruzie met zijn vakgenoten en hield informatie achter. Zo is het altijd geweest en zal het bij goede wetenschap ook altijd zo blijven. Wetenschappers hebben hun beroep niet gekozen om rijk te worden. Dan hadden ze wel rechten in Leiden gestudeerd, zich een hete aardappel aangemeten en waren ze bankier geworden. Wetenschappers worden gedreven door nieuwsgierigheid. Mooi hè. Maar, helaas, een minstens zo grote drijfveer is de eer, de aandacht, egotripperij, de invloed.
Bij concurrentie in wetenschap hoort dat een wetenschapper, wiens collega een belangrijke doorbraak heeft geforceerd, probeert die collega onderuit te halen. De teleurgestelde wetenschapper zal alles op alles zetten om fouten of onzekerheden in de argumentatie of in de experimentele resultaten van zijn collega te vinden. En reken maar dat als die fouten er zijn, ze ook gevonden zullen worden.
Een leuke illustratie van de verschuiving in de wetenschap van inhoud naar vorm is de opmars van de kleurenplaatjes. In een tijdbestek van tien tot twintig jaar zijn de tijdschriften “Nature” en “Science” verworden tot perverse glossies. Die ontwikkeling beperkt zich trouwens niet alleen tot deze tijdschriften. Jonge wetenschappers kunnen geen wetenschappelijke carrière maken als ze niet een paar glanzende artikelen hebben. Dat geeft die tijdschriften veel te veel macht. Negentig procent van de ingestuurde artikelen wordt afgewezen. Die moordende afwijsprocedure is in handen van middelmatige wetenschappers die de machtige functie van redacteur uitoefenen.
Tegenwoordig nemen wetenschappers grafische specialisten in dienst om de mooiste driedimensionale kleurenplaatjes te maken van hun resultaten. Wetenschappers die aan hun proefschrift werken, spenderen grote gedeelten van hun tijd aan het maken van mooie filmpjes.
Dit alles met geen enkele meerwaarde voor de wetenschap. Integendeel. Die kleurenprenten zijn ongeschikt om onzekerheden in de data aan te geven. Geen man overboord, want het eerlijk presenteren van de beperkingen van je resultaten is een hobby uit de vorige eeuw.
Om makkelijk in “Science” of “Nature” te kunnen publiceren moet je in vele kleuren òf de ondergang van de wereld voorspellen (klimaat, biodiversiteit) of het walhalla van de nieuwe technologie aankondigen (nanotechnologie). De wetenschappelijke onderbouwing van het verhaal is van secundair belang.
In de klimaatwetenschap wordt gewerkt met scenario’s. Bij het woord scenario moet je al heel snel op je tellen passen, want kennelijk is er geen model. Scenario’s zijn resultaten van nattevingerwerk. Die computerprogramma’s waarmee klimaatvoorspellingen gedaan worden, zijn zeer ingewikkeld en doen zeer lang over een berekening. Dat betekent dat allerlei onzekerheden die aan de ingevoerde gegevens kleven niet bestudeerd kunnen worden. Die uitkomst van die programma’s zijn onbetrouwbaar en de door het IPCC aangegeven betrouwbaarheidsintervallen zijn misleidend.
PvdA-Tweede-Kamerlid Diederik Samsom probeert zijn gezicht te redden door te eisen dat het IPCC een andere directeur zou moeten krijgen. Misschien moet hij zijn oude maatjes bij Greenpeace vragen om zich te laten vastketenen aan het gebouw van het IPCC-hoofdkwartier in Genève.
Mijn advies: Laat het KNMI uit het IPCC stappen. Beloon het KNMI voor elke fout die ze in de rapporten van het IPCC vinden. In het begin zullen ze er veel vinden, maar die constructieve houding zal paniek zaaien binnen het IPCC en een zuiverende werking hebben. Nu gedraagt het KNMI zich nog als een verlengstuk van het IPCC en produceert zijn eigen onbetrouwbare “scenario’s”.