Het interview van Wopke Hoekstra in het AD waarin hij ‘als CDA-leider’ aandrong op een herziening van het stikstofbeleid houdt de gemoederen in Den Haag al een week bezig. Onrust in het kabinet, onduidelijkheid over de status van het coalitieakkoord en interne weerstand binnen het CDA en ook de VVD op cruciale beleidsdossiers ondergraven de daadkracht van een regering die zichzelf gesteld ziet voor enorme uitdagingen.
Maar het optreden van Hoekstra legt ook een breder probleem rond de staatkundige verhoudingen in ons land bloot. Zoals Kees van der Staaij al fijntjes opmerkte: wanneer was de Kamer nu precies in debat met ‘Hoekstra de minister’ en wanneer met ‘Hoekstra de partijleider’? De wat naïeve respons was dat Hoekstra in de Tweede Kamer en in de media primair zou spreken als minister en lid van het kabinet, maar dat hij dan op het partijcongres van het CDA vrijuit zou spreken als partijleider. Het is duidelijk dat dit niet werkt.
Wij betogen dat de functie van partijleiderschap niet met een ministerspost valt te combineren. Dat past namelijk niet bij het duale karakter van ons staatsbestel.
Nederland heeft naar zijn ontwerp een duaal stelsel waarin regering en volksvertegenwoordiging onafhankelijk opereren en elkaar in evenwicht houden. Dat stelsel is gebaseerd op een samenspel van democratische kerninstituties zoals de volksvertegenwoordiging, politieke partijen, de regering en de verkiezingen. Volksvertegenwoordigers stellen zich kandidaat op de kieslijsten van politieke partijen. Maar eenmaal gekozen opereren zij onafhankelijk ten opzichte van hun kiezers (‘zonder last en ruggenspraak’) en hun partijorganisatie (omdat zij immers een ‘individueel mandaat’ hebben). In de Tweede Kamer werken Kamerleden van dezelfde partij samen onder voorzitterschap van fractievoorzitters. Maar zij zijn vrij om hun eigen stem uit te brengen en ook om hun eigen geluid te laten horen.
De politieke partij is een vereniging met leden, zelfs als er zoals bij de PVV slechts één lid is. De partij heeft een bestuur dat de vereniging leidt. De partijvoorzitter entameert het interne debat en zoekt de discussie met het maatschappelijk middenveld en de publieke opinie. De partijleider is het politieke gezicht van de partij zowel naar de leden als naar de buitenwereld, en hij of zij is ook de lijsttrekker tijdens de verkiezingscampagne. Als de partijleider plaats neemt in het parlement is deze rol van ‘boegbeeld van de partij’ verenigbaar met het staatsrecht. Een parlementariër kan vrijuit spreken en kan partijgenoten - medeparlementariërs en regeringsleden - informeren en uitdagen. Of de gekozen parlementariërs daar iets mee doen is aan hen. Zij zijn immers onafhankelijk.
Dan het kabinet. Dit zijn de ministers en staatssecretarissen die door de Kamer gemandateerd zijn om het (door de meerderheid van de Kamer vastgestelde en bekrachtigde) beleid verder vorm te geven en uit te voeren. Het coalitieakkoord omvat de afspraken die de coalitiepartijen zijn overeengekomen. Maar het kabinet wordt geacht ook andere moties uit te voeren, die gesteund worden door wisselende coalities maar die altijd het meerderheidsstandpunt van de volksvertegenwoordiging zijn. Als een lid van het kabinet vindt dat hij of zij geen uitvoering kan geven aan de wensen van de Kamer dan treedt zij af. En als het gehele kabinet zo denkt dan valt de regering. Het parlement stelt de kaders en controleert, de regering vult verder in en voert uit in samenwerking met het ambtelijke apparaat.
In dit model is het zeer wel mogelijk gaandeweg de rit van koers te veranderen, om bij te stellen op grond van nieuwe kennis en inzichten, in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en wensen in de samenleving. Dat soort prikkels kunnen op alle mogelijke manieren de politiek bereiken: via de (sociale) media, via maatschappelijke organisaties, via burgerprotesten, via politieke partijen, via individuele Kamerleden, enzovoorts. Cruciaal is dat beleidsveranderingen ofwel vanuit de kamer geïnitieerd worden ofwel door de kamer geaccordeerd. Als een bewindspersoon of het gehele kabinet een beleidswijziging wil dan gebeurt dit alleen met instemming van de meerderheid van de kamer.
Nu terug naar de stikstofcrisis. Het is volstrekt legitiem dat maatschappelijke organisaties, de achterban van het CDA, de leden van het CDA, de partijbestuurders van het CDA en individuele Kamerleden van het CDA, anders gaan denken over de aanpak van de stikstofproblematiek en dat zij daarom willen aandringen op bijstelling van het beleid. Maar die voorstellen kunnen niet komen van een minister, tenzij het kabinet als geheel een koerswijziging wil voorleggen aan de Kamer. En dat is nu precies wat het handelen van de minister van buitenlandse zaken zo absurd maak. Immers, nu neemt een lid van het kabinet het initiatief tot beleidswijziging op het beleidsterrein van een collegaminister van een andere politieke partij (Christianne van der Wal, VVD). Dat hij claimt dit te kunnen en moeten doen als ‘partijleider’ laat zien hoe onverenigbaar die twee functies zijn. Hun combinatie ondermijnt het functioneren van onze democratie. En dat zou Hoekstra, maar ook Sigrid Kaag en Mark Rutte zich moeten aantrekken die immers ook partijleiders zijn.
Deze manier van doen stamt nog uit het monistische tijdperk, een model dat in Nederland in het gemeentelijke en provinciale bestuur pas in 2003 werd afgeschaft maar in de landelijke politiek al veel eerder. In een monistisch model konden ministers, gedeputeerden en wethouders tevens kamerlid of gemeenteraadslid zijn, in een dualistisch stelsel is dit niet toegestaan. In een dualistisch stelsel draagt het combineren van cruciale ministersposten (inclusief het premierschap) met het partijleiderschap daarom bij aan wat rechts-populisten bekritiseren als ‘de karteldemocratie’(Baudet) en aan het beeld dat Kamerleden van de coalitie eigenlijk de ‘tassendragers’ zijn van hun partijleiders in het kabinet (Wilders). Als de partijleider vanuit het kabinet aandringt op partijdiscipline en zijn of haar fractie in feite aanstuurt, dan is de onafhankelijke controle van het parlement op de regering niet meer mogelijk. Deze dodelijke functievermenging doet zich overigens niet alleen in de landelijke, maar ook in de provinciale en gemeentelijke politiek voor.
In deze tijden van grote crises kunnen wij ons niet veroorloven dat het staatsrechtelijke ontwerp van onze parlementaire democratie wordt ondermijnd. Het dualisme moet worden hersteld: de volksvertegenwoordiging stelt de kaders voor het beleid, de regering voert het door de Kamer gewenste beleid naar haar vermogen uit. Individuele kabinetsleden die het niet eens zijn met de door de Kamer gewenste richting dienen af te treden. Kamerleden opereren zelfstandig en ‘zonder last en ruggenspraak’. Politieke partijen bundelen meningen en visies die zij ter kennisgeving aanbieden aan politieke vertegenwoordigers en bestuurders. In dat model past het niet dat partijleiders zelf zitting hebben in de regering.