Ik huilde omdat het land waarvan ik had gehouden - dat dierbare Nederland van de jaren tachtig en negentig - er niet meer is
Ik vraag niet om medeleven en ik wil vooral niet pathetisch overkomen, maar toen ik vorige week toevallig een of andere oude column van HP/De Tijdcolumniste Stella Bergsma tegen het lijf liep, en het argeloos begon te lezen, schoot ik van het ene moment op het andere vol – nog voor ik de laatste zin van de korte column goed en wel had gelezen.
Okee, ‘volschieten’ is niet het juiste woord. Ik begon ronduit te janken. Niet lang gelukkig. Een korte maar krachtige jankbui zullen we het noemen. De tranen waren nog niet begonnen te stromen, of ik had ze al weer onder bedwang. Toegegeven, ook in het uur daarop vocht ik nog een paar keer tegen een hernieuwde uitbarsting. Maar ik hield het droog – zoals het hoort. Ik hou niet van huilen. Ik huil niet bij sentimentele films, en ik vind het nogal wonderlijk als anderen dat wel doen. Mijn laatste huilbui was lang geleden, na een overlijdensbericht. Ik huil blijkbaar alleen bij sterfgevallen, als ik iemand verloren heb, als ik rouw ; en dat moet het ook dit keer zijn geweest – zo realiseerde ik me later – een kort maar intens gevoel van rouw.
Ik huilde omdat Bergsma’s column mij helderder dan ooit tevoren voor ogen voerde, dat het land waarvan ik had gehouden – dat dierbare Nederland van de jaren tachtig en negentig – er niet meer is. Het land dat ik vóór de eeuwwisseling – vóór de opkomst van Pim Fortuyn – voor lief had genomen, bleek geen vanzelfsprekendheid te zijn geweest. Want het is nu weg.
En wees gerust, ik ga hier niet sentimenteel lopen doen over die tijd – de roaring nineties – en waarom het toen beter was. Wie wil weten hoe het voor velen van ons voelde, moet Bergsma’s treffende column maar lezen. En ik wil u evenmin lastigvallen met de netelige vraag of de jaren negentig niet ook al schone schijn waren, of de egoïsten en rechtsextremisten niet al vóór de eeuwwisseling hun politieke messen stonden te slijpen, in het geniep – achter toegetrokken gordijnen.
Nee, wat ik wil doen – als dat mag – is gewoon nog even ongezellig bij u blijven staan, om een beetje tegen u aan te klagen, even mijn woede luchten, voordat ik u weer laat gaan, want kwaadheid hoort – evenals verdriet – bij het rouwproces.
Ja, ik ben kwaad, maar niet op ‘de gewone Nederlander’. En dat zou ook niet kunnen. De gewone Nederlander heeft nooit bestaan. Hoewel er stapels boeken zijn geschreven over de gewone Nederlander in zijn verschillende verschijningsvormen – van Pim Fortuyns De puinhopen van acht jaar paars tot Thierry Baudets Oikofobie – bestaat de gewone Nederlander niet. De gewone Nederlander is een buikspreekpop, waar een grachtengordeljournalist zijn hand in steekt. De grachtengordeljournalist laat hem praten. Dit kunt u zelf thuis nagaan. Zet het praatprogramma Pauw vanavond maar aan. Daar zitten bijna elke aflevering wel één of twee elite-extremisten aan tafel. Nou, goed luisteren als de elite-extremist het woord neemt. Hoort u nu de stem van de elite-extremist zelf, of van ‘de gewone Nederlander’? Ja, hè, van de elite-extremist. Natuurlijk. Het is eigenlijk helemaal geen goede buikspreekact. Okee, nu ter controle nog even kijken naar de instemmende knikjes van de andere tafelgasten. Goed kijken. Zijn dit de instemmende knikjes van de tafelgasten zelf?
Ons probleem met rechtsextremisme is een eliteprobleem. Waar de elite de weg wees, volgde een deel van de rest van Nederland. Zo was het – om een voorbeeld te noemen – niet ‘de gewone Nederlander’, maar de premier, de machtigste man van Nederland, Mark Rutte, die vorig jaar in het programma Zomergasten zei dat Turkse Nederlanders moesten ‘oplazeren’, terug naar Turkije, als ze het niet met hem eens waren. Het was zijn extreemrechtse grensoverschrijding. En toen hij vervolgens zijn mening over de multiculturele samenleving gaf, en zei: ‘De multiculturele samenleving? Een woord dat ik háát, echt háát’, toen sprak hij niet namens ‘de gewone Nederlander’, maar plaatste hij zich rechttegenover hem. Hij viel ons aan, van buiten de samenleving. Want ons land is een multicultureel land. En dat zal het altijd blijven.
We moeten dit durven benoemen. Ik heb het specifiek over Ruttes uitspraken. Als de premier zegt dat Turkse Nederlanders moeten vertrekken naar Turkije, als hij letterlijk zegt: ‘lazer zelf op; ga zelf terug naar Turkije; pleur op, zou ik in plat Haags zeggen’, dan overschrijdt hij een grens. En dan moet de journalistiek hem daarover aan de tand voelen. Het is de bestaansreden van de journalistiek om politici met dergelijke uitspraken te confronteren. Wat betekent het voor Nederland dat u als premier onze landgenoten oproept vrijwillig het land te verlaten om hun politieke opvattingen en etnische achtergrond? Waarom deed u de uitspraak? Was het een ongecontroleerde uitbarsting of meende u wat u zei? En hoe ziet u uw oproep in het licht van de belofte die we elkaar ooit maakten in dit land, de belofte ‘Dit nooit weer’.
Maar niets hiervan werd hem gevraagd. Sterker nog, de premier durfde zijn uitspraken enkel te doen, omdat hij – met zijn politieke ervaring – van tevoren met absolute zekerheid wist dat er geen scherpe vragen zouden komen, ook niet van collega-politici. En zo was het ook. De hele elitaire, Haagse regentenkliek hield zich stil, of mopperde wat over zijn woordkeuze. Een aantal deed er een extremistisch schepje bovenop.
Dit is de vraag: is onze premier extreemrechts? En mogen we die vraag nog wel stellen? Of houdt onze vrijheid van meningsuiting op, waar de rechtse consensus begint?