Als we werk willen maken van een echt nieuwe economie zal de duurzame sector eerst zichzelf moeten leren verbinden
Nieuwe economie lijkt de volgende magische term te worden in de gelederen van hervormers en wereldverbeteraars. Maar wonderlijk genoeg ook bij de technische voorlopers van de oude economie, vaak waar die gehuld gaat in een internetjas.
Ook de beelden die je erbij kan halen contrasteren scherp: de donut van Kate Raworth en de circulaire economie zijn rond en verbindend. De nieuwe internetwolven hanteren een vlijmscherpe scalpel die de tweedeling in de samenleving verder verdiept tot op het bot.
Met zo’n tweeledige term wordt het nog lastig communiceren als je de wereld wil verbeteren, terwijl een groot deel van je doelgroep zich informeert met boodschappen van 140 tekens of minder. Maar misschien is dat nog de minste zorg.
Als we werk willen maken van een echt nieuwe economie (en daarmee bedoel ik een economie die oude waarden in ere herstelt als onderling respect, zorg voor de samenleving verbinding met de natuur) zal de duurzame sector eerst zichzelf moeten leren verbinden. Immers, waar al die groene groepen, bewegingen en partijen vrijwel unaniem verbinding prediken, reikt die vaak niet verder dan de eigen achterban.
Misschien heeft dat te maken met een psychologisch proces dat de waarneming van mensen meer op verschillen laat focussen dan op verbindende factoren. Het is immers van levensbelang als je tussen de bomen van een bos snel een beer kunt traceren. Maar dat fenomeen wordt zeker ook gevoed vanuit traditioneel economisch denken waarin alle actoren onderling moeten concurreren voor behoud van hun bestaan. De groene sector is daar de laatste decennia extra in gestimuleerd door het structureel terugdraaien van subsidies, zodat elk groen initiatief een inkomen moet zien te vissen uit dezelfde vijver van potentiele leden, sponsoren en donateurs.
Dat speelt deelnemers in oude economie vooral in de kaart bij het verdedigen van hun belangen en hun invloed op politiek en regelgeving. In hun lobby maken hele sectoren zich samen sterk voor hun gezamenlijk belang en presenteren zich zo verenigd aan de Haagse en Brusselse burelen waar beleid wordt voorbereid. De ambtenaren van dienst daar zijn ten slotte ook maar mensen met een overvolle agenda, voor wie het vele malen makkelijker is om met één partij te spreken die een hele sector vertegenwoordigt, dan met een paar honderd (en op Europees niveau vele duizenden) idealisten die allemaal weer net iets anders willen.
Om het plaatje rond te krijgen is het voor de voorvechters van een groene, nieuwe economie dan ook zaak om zelf als sector voor te gaan in de onderlinge verbinding die zo sterk aan de basis ligt van hun doel. Een nieuw, sterk verbond kan zich dan richten op het tegengaan van praktijken die de samenleving afbreken en het klimaat verder uit evenwicht duwen. En vooral op het introduceren van werkwijzen die de eenzijdige focus op financiële waarde weten te verleggen naar de meervoudige waarden die van de samenleving weer een evenwichtig ecosysteem maken waarin mensen, organisaties en overheden samen werken aan hetzelfde doel: een (gelijk)waardige leefomgeving voor ons allemaal.