© cc-foto: Joe McGowan
Met twee andere zestienjarigen bezocht ik in de herfst van 1997 de Speed & Design-beurs. De Utrechtse Jaarbeurshallen stonden vol snelle auto’s en motoren, maar eigenlijk kwamen we alleen voor Jos Verstappen. Sinds Jos’ Formule 1-debuut in 1994 waren we fan, en geen mooiweerfans, want in de loopbaan van Verstappen senior was het altijd herfst. Meestal kachelde hij in een beroerde auto rond de twaalfde plek, zich afvragend of het noodlijdende team waarvoor hij reed financieel het einde van het seizoen zou halen.
Tot onze teleurstelling kregen we Jos die middag niet te zien, ik geloof dat zijn vliegtuig vertraging had. Misschien bleef hij ook gewoon stiekem thuis om de twee maanden oude baby Max te knuffelen. Gelukkig kregen we wel een handtekening van de Ierse Ferrari-coureur Eddie Irvine, die twee jaar later nog bijna wereldkampioen werd. In 2000 begon Irvines teamgenoot, de Duitser Michael Schumacher, aan een lange zegetocht. Vijf keer achter elkaar won hij het kampioenschap, hierdoor werd de Formule 1 ietwat saai.
Tussen 2002 en 2015 volgde ik de hoogste autosportklasse minder intensief. Degelijke rijders zoals Kimi Raikkonen en Sebastian Vettel volgden ‘Schumi’ op als wereldkampioen, er was gewoon minder spektakel dan in 1994, toen de Duitser in zijn Benetton-Ford op het scherpst van de snede met de Brit Damon Hill om de titel streed. Halverwege de laatste race van het seizoen verzilverde Schumacher zijn voorsprong in het klassement door hard te botsen met Hill. Beide coureurs vielen uit, in de garagebox van Benetton begon het feest.
Ik was als Formule 1-volger te veel verwend tijdens mijn eerste jaar. Hoewel ik aanvankelijk keek vanwege ‘Ons Jos’, zoals Verstappen in zijn thuisprovincie Limburg werd genoemd, transformeerde ik dankzij het door Hill en Schumacher geboden vuurwerk in een liefhebber van de sport. Mens en techniek op gevaarlijk hoge snelheid in gevecht met elkaar, ik zou het twintigste-eeuwse poëzie hebben genoemd wanneer ik destijds – zijnde een eenvoudige havist – zulke parmantige omschrijvingen kende.
Na het Formule 1-debuut van Max Verstappen, begin 2015, voelde ik me oud. Als drieëndertigjarige kon ik ‘Ik heb zijn vader nog zien rijden’ zeggen, een zin die je met bejaarden associeert. Verstappen junior liet opwindend race-werk zien, in mijn ogen combineerde hij het legendarische ruimtelijk inzicht van Ayrton Senna met de nietsontziende winnaarsmentaliteit van Schumacher. ‘Hij heeft gewoon gewonnen, die gek’, juichte ik inwendig bij het bericht over Max’ eerste zege. Waar ik was, vergeet ik nooit. Op Utrecht CS, na een dramatisch verlopen speeddate-middag.
De duizelingwekkende ontknoping van het seizoen 2021 in Abu Dhabi bekeken we met drie liefhebbers op de bank. Vol ongeloof zagen we Verstappen in de allerlaatste ronde Lewis Hamilton inhalen. Een Nederlandse wereldkampioen is nu eenmaal bijzonder als je je herinnert hoe tv-commentator Olav Mol het uitschreeuwde om de derde plek van Jos bij de Grand Prix van Hongarije in 1994. Voor het eerst een Nederlander op het podium, Olav dacht dat hij gek werd. Nu, bijna dertig jaar later, vierde een oranjelegioen uitbundig feest naast een racebaan in een oliestaat.
Dat Formule 1 tegenwoordig een volkssport is, vind ik grappig. Wel erger ik mij aan de manier waarop sommige Verstappen-supporters de racerij benaderen. Coureurs wagen hun leven om ons sensatie te bezorgen, dan past het niet om bijvoorbeeld Lewis Hamilton uit te joelen wanneer hij met zijn auto tegen een muur knalt. Over Hamilton gesproken: wat mij betreft ontvangen hij en Max samen een award voor ‘Beste Formule 1-seizoen ooit’. Eenmaal in de zeventig of tachtig zullen beide heren deze prijs meer koesteren dan al hun wereldtitels bij elkaar, dat weet ik zeker.
Vooralsnog hoop ik dat Max dit jaar de Ferrari’s verslaat.
cc-foto: Joe McGowan