Met de Franse revolutie (1789) veranderde de standenmaatschappij in een klassenmaatschappij. Met de strijdkreet “vrijheid, gelijkheid, broederschap” verdwenen de voormalige standen (adel, clerus, de stedelijke burgerij en helemaal daaronder de horigen en lijfeigenen) in de kapitaal bezittende burgerklasse en de juridisch vrije arbeidersklasse. Van de strijdkreet werd met name het begrip vrijheid gerealiseerd. De burgerij kreeg de vrijheid om naar eigen inzicht bedrijven op te zetten en te exploiteren, de voormalige horige kreeg de vrijheid om als arbeider te kiezen voor wie hij wilde werken. Omdat het begrip gelijkheid niet gerealiseerd werd, was de vrijheid voor de arbeider zeer beperkt.
Was in de standenmaatschappij de adellijke grootgrondbezitter nog min of meer verplicht zijn ondergeschikten te verzorgen, hoe minimaal ook, de thans juridisch vrije arbeider moest voor zichzelf zorgen. Dat betekende genoegen nemen met een hongerloontje. Het liberalisme, de politieke vertaling van de vrije burgerklasse domineerde na de revolutie de samenleving.
Wel moesten zij nog strijd voeren met het conservatisme. Deze politieke stroming wilde in feite terug naar de standenmaatschappij en tot in de 20e eeuw bleven de conservatieven, via confessionele politieke partijen actief. Zij waren tegen de verlichting, tegen de democratie en zeker de democratie voor iedereen. De arbeider moest zijn ondergeschikte positie aanvaarden en via overleg met de kapitaalbezitter tot overeenstemming komen. In Nederland werd zelfs door dominee Abraham Kuijper in 1879 een politieke partij opgericht die zich alsnog keerde tegen de Franse revolutie, de Anti-Revolutionaire Partij (de A.R). Ondertussen ging het met de vrije arbeiders steeds slechter. Omdat de klasse van de kapitaal bezittende ondernemers moest concurreren met andere vrije ondernemers zochten zij naar arbeiders voor de laagste lonen. Dat betekende voor deze arbeiders in de praktijk: uitbuiting, honger, slechte woonomstandigheden en slechte gezondheid.
Via liefdadigheid wilde diezelfde burgerij alsmede de kerken (de voormalige clerus) de ergste nood nog wel verlichten maar de maatschappelijke situatie van ongelijkheid werd gezien als een gegeven waar nu eenmaal weinig aan te doen was. Daar dacht de in aantal en kracht toegenomen arbeidersklasse anders over. De filosoof Karl Marx riep in 1848 in zijn manifest de arbeiders op zich te organiseren met de slogan “Proletariërs aller landen verenigt U”. Dat werd het begin van de politieke stroming van het socialisme. Via demonstraties, stakingen, petities en smeekbeden trachtte het socialisme het revolutionaire begrip “gelijkheid” eindelijk van de grond te krijgen. Het liberalisme, veelal gesteund door de kerken verzette zich hier fel tegen. Bekend is de grote spoorwegstaking in 1903 met de aansprekende kreet “Gansch het raderwerk ligt stil als Uw machte arm dat wil ‘ (zie ook de beroemde tekening van Albert Hahn).
Ontstaan van het Corporatisme
Hoewel de kerk het gezag van de overheid en de bestaande maatschappelijke situatie als een door God gegeven situatie aanvaardde, kreeg zij in de loop der 19e eeuw toch oog voor de erbarmelijke omstandigheden van de arbeidersklasse. In 1891 verscheen de pauselijke encycliek “Rerum Novarum” (van nieuwe dingen). In dit rondschrijven werd afstand genomen van de chaos van het liberale kapitalisme maar ook van de mogelijke dwang van het socialisme en men koos voor een derde weg, het zogeheten corporatisme.
In die derde weg moest de (georganiseerde) arbeidersklasse in redelijk overleg komen met de kapitaal-bezittende ondernemers – sterker nog zowel arbeiders al ondernemers en bepaalde matschappelijke organisaties zouden lid moeten zijn van een bedrijfschap. Dit pleidooi werd nog eens herhaald in 1930 met de encycliek “Quadragesima Anno” (na veertig jaar). Deze derde weg werd overigens niet alleen bepleit door de kerk, ook het “Plan van de Arbeid” uit de jaren dertig van Prof Tinbergen gaat uit van – naast strijd – meer overleg tussen ondernemers en arbeiders.
Na 1945 ontstaat in de wederopbouwjaren (1945 -1963) de opbouw van de verzorgingsstaat, (van de coalities van PvdA en KVP de zogeheten Rooms-Rode coalities). Ter completering van de verzorgingsstaat werden er na 1945 ook bedrijfschappen opgericht. Allen die bij een bedrijf betrokken waren (personeel-werkgevers e.a.) behoorden in overleg besluiten te nemen over loon, winst en prijs van het product, investeringen etc., een typische Corporatistisch idee. De effectiviteit van deze schappen werd gecontroleerd door de SER (Sociaal Economische Raad). In die SER zitten ook weer vertegenwoordigers van de vakbonden, werkgeversorganisaties en de politiek. Even is er nog gedacht om de SER volledige besluitbevoegdheid te geven als het ging om sociaal-economische kwesties.
Dat vond de oude Drees toch te ver gaan en zodoende bleef de SER een belangrijk advies orgaan. In 1952 kwam zelfs een ministerie van Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) met A.C de Bruijn (oud R.K. vakbondsman) als minister. Kritiek was er ook met name bij een aantal boeren. Zij protesteerden eind jaren vijftig tegen het verplichte lidmaatschap van het Landbouwschap Daaruit ontstond in 1958 De Boerenpartij met de befaamde Boer Koekoek. In December 2013 werd op basis van een motie door VVD, PVV en SP de PBO afgeschaft.
In de jaren 60 als de KVP zich toch meer gaat oriënteren op de kapitalistische liberale VVD wordt deze verzorgingsstaat stapje voor stapje afgebouwd en worden steeds meer algemene nutsbedrijven afgestoten en door privatisering overgenomen door commerciële bedrijven.
Vanaf 1989 – na de val van het muur – gebeurt dit in versnelde mate. Dat jaartal is niet toevallig. Een van de motieven van de opzet van de verzorgingsstaat was namelijk de angst voor het communisme. (In Frankrijk en Italië bestonden machtige communistische partijen).
Door de arbeiders in Nederland tevreden te houden verwachtte men geen sympathie voor het communisme. Na verdwijning van dit gevaar zag met name de VVD maar ook de werkgeversvleugel van het CDA dat die verzorging wel wat minder kon. Zij omhelsden het opkomende neoliberale economische systeem waarbij – volgens de Amerikaanse econoom Friedman, bedrijven zich volledig moeten kunnen ontplooien zonder last te hebben van overheid en bijvoorbeeld vakbondsbemoeienis. Pas dan zou het BNP groeien. Op zich klopte dat. Alleen kwam die economische groei grotendeels terecht bij de ondernemers en de welgestelde burger.
De kabinetten Rutte deden de afgelopen 13 jaar alles om de groei en daarmee de winst van het bedrijfsleven te bevorderen en overheidsbemoeienis te verkleinen. Iedereen moest participeren, dat wil zeggen iedereen moest het vooral zelf uitzoeken. Als gevolg daarvan ontstonden problemen in de ouderenzorg, de jeugdzorg, de ziekenzorg en een toenemende kloof tussen rijk en arm.
Die problemen werden ook door de gevestigde burgerpartijen en een groot deel van de bevolking op den duur ook wel ingezien. Het is daarom niet toevallig dat in het zicht van de aanstaande verkiezingen steeds meer partijen een programma hebben opgesteld gebaseerd op meer bestaanszekerheid, onder andere door meer gesprekken te voeren tussen vertegenwoordigers van de arbeiders en het kapitaal.
Het lijkt erop dat een vorm corporatisme weer helemaal terug is al zal men het zo niet willen noemen. Wat mij betreft zou er een stevig sociaaldemocratisch model moeten komen – liefst internationaal – dat nu eindelijk de belofte van de Franse revolutie “Gelijkheid” waar gaat maken. Gelijkheid tussen man en vrouw, zwart en wit, hetero en homo, praktisch en academisch opgeleiden en niet te vergeten gelijkheid tussen de voormalige koloniën en het nog steeds dominante Westen.
Maar ja, ik heb niet alles voor het zeggen en dat is jammer!