Van Gogh werd, 20 jaar na de gruwelijke moord op hem, dezer dagen weer geëerd als een held van de vrije meningsuiting. Toch verdwenen na 1995 zijn antisemitische uitspattingen. Omdat hij er niet meer achter stond? Nee, omdat hij geconfronteerd werd met een ernstige bedreiging. Dat blijkt uit een klein berichtje in het Algemeen Dagblad van 7 januari 1995, dat ten onrechte nooit veel aandacht kreeg.
Waar ging het bericht over? Het meldde dat Theo van Gogh de handdoek in de ring gooide in zijn strijd tegen wat hij noemde ‘de besneden politie’. Hij zou geen uitspraken meer doen die hem op het verwijt van antisemitisme zouden kunnen komen te staan.
De aanleiding om te stoppen was volgens het AD niet de dreiging van nieuwe processen, nee, zo schrijft de krant letterlijk: ”Hij wenst verdere escalatie van de vijandelijkheden te voorkomen, nu een voorbijganger op straat gedreigd heeft zijn kleuter op te blazen. Sindsdien is voor Theo de lol eraf.”
Let wel! Van Gogh, de ridder van het vrije woord, stopte met het provoceren van joden omdat zijn zoontje bedreigd werd. Hij stopte niet omdat hij ongelijk zou hebben, 'maar omdat mijn gelijk in geen verhouding staat tot de haat die mijn opponenten zaaien'. Aldus het Algemeen Dagblad uit 1995.
Het is het moment dat Theo van Gogh zijn aandacht definitief verlegde. Het zijn niet meer de Leon de Winters die hij op de korrel neemt, maar de moslims.
Dat pakt goed uit. Zijn weerzinwekkende, zogenaamd polemische aanvallen op joodse intellectuelen hadden hem omstreden gemaakt binnen de culturele elite. Zijn grappen over geitenneukers kwamen hem echter nauwelijks op kritiek te staan, integendeel. De toenemende spanningen in de wereld en in Nederland rondom de islam gaven hem steeds meer ruimte om zich vrijelijk tegen moslims en de islam te keren. Met de goddelijke kale, Fortuin, wiekte hij omhoog op de gunstige thermiek van een ontketend kiezersvolk.
Terwijl zijn joodse opponenten het hem moeilijk gemaakt hadden, hard terugsloegen in de publiciteit, niet aarzelden bij de rechter hun gelijk te halen en waar mogelijk zijn carrière dwars zaten, ondervond Theo van Gogh geen enkele hinder van moslims. Hij vond dat vanzelfsprekend. Zoals Hirsi Ali schreef na de dood van Van Gogh: “Theo's naïviteit was niet dat het hier niet kon gebeuren, maar dat het hem niet kon gebeuren. Hij zei: 'Ik ben de dorpsgek, die doen ze niets.”
De eerste droeve conclusie moet misschien wel zijn dat Van Gogh moslims niet zo serieus nam, respectievelijk kon nemen, als hij negen jaar eerder deed met de dreigementen vanuit veronderstelde Joodse hoek.
De tweede conclusie is veel belangrijker: ook Theo Van Gogh besefte wel degelijk dat er grenzen zijn aan de vrijheid van meningsuiting. Hij trok echter niet de juiste conclusie uit deze harde waarschuwing. Het enige wat hij deed was zijn werkterrein verleggen: beuken tegen een andere godsdienst uit het Midden-Oosten werd hem op tragische wijze fataal. Dat twintig jaar na zijn dood de conclusie niet is dat intolerantie en belediging geen route vormen naar een tolerante samenleving, maar Theo van Gogh op het schild is gehesen als icoon van de vrije meningsuiting, is niet minder tragisch.