Rond 2000 bekeek ik op televisie een van de vele Formule 1-races die in die jaren door de Duitse autocoureur Michael Schumacher werden gewonnen. Toen Schumacher met een enorme voorsprong op zijn concurrenten aan de laatste ronde begon, zei de Nederlandse commentator Olav Mol: ‘Deze man kan gewoon heel hard autorijden’. Ik vond dat een heerlijk krachtige zin, die me gelukkig zelfs vijfentwintig jaar later nog weleens te binnen schiet op lastige momenten, vanmorgen bijvoorbeeld, toen ik in de koude miezerregen door het donker fietste.
‘Deze man kan gewoon heel hard autorijden’, hoorde ik in gedachten de stem van Olav Mol nadat ik een bejaarde vrouw had ingehaald. ‘Heel hard autorijden’, pepte ik mezelf nog wat verder op, waardoor ik - als het stoplicht niet op rood was gesprongen - waarschijnlijk ook de moeder met kind achterop voorbij zou zijn geflitst.
Zo jakkeren we maar door op ons modderige laagland aan de Noordzee, de sfeer wordt er ook in mijn stad Utrecht niet beter op, het is wachten op de ineenstorting.
Die komt maar niet, hoe hard we elkaar ook proberen wijs te maken dat er allerlei rampen zullen gebeuren. Een oorlog zou het lekkerst zijn, oorlog is natuurlijk het krachtigste sociale schoonmaakmiddel, vandaar dat donderpreken over de Russen door NAVO-orakel en voormalig premier Mark Rutte gretig worden nagepapegaaid.
Nuchter bekeken is de kans dat we in zo'n verkwikkend gewapend conflict verzeild raken nihil: door de mensheid de atoombom te laten uitvinden, heeft de natuur een soort verbod op grote oorlogen ingesteld. Terwijl sociale spanningen binnen landen als Amerika, Duitsland en Nederland na tachtig jaar vrede de pan uitrijzen, ondervinden we hinder van het feit dat onze onderlinge woede koelen op een gemeenschappelijke tegenstander te gevaarlijk is geworden vanwege kans op nucleaire escalatie. We zitten met elkaar opgescheept, hoe hard we ook autorijden.