Het neoliberale uitgangspunt om de markt zijn werk te laten doen, gecombineerd met een terugtredende overheid heeft in de afgelopen jaren veel slachtoffers gemaakt
Tussen 2012 en 2016 is de koopkracht van Nederlanders gemiddeld met 23,2% toegenomen, waarbij de meeste verdienende 20% nog niet in aanmerking werd genomen. Een resultaat om trots op te zijn zou je zeggen. Niets is echter minder waar als je die koopkrachttoename gaat analyseren naar minst tot meest verdienenden. Er is een land van winnaars en verliezers ontstaan en Nederland volgt het patroon dat in de V.S. al zo pijnlijk zichtbaar is geworden.
Onderstaand plaatje toont aan wat Rutte II tussen 2012 en 2016 heeft veroorzaakt. Het laat de koopkrachtontwikkeling in die jaren zien, waarbij de bevolking wordt verdeeld in percentielen. Een moeilijk woord dat ik zal proberen zo eenvoudig mogelijk uit te leggen: Het laat zien dat 20% van de bevolking in de jaren tussen 2012 en 2016 werd geconfronteerd met een zware koopkrachtachteruitgang. Over de hele periode was die koopkrachtafname 37,3% of meer. Het twintigste percentiel betekent dat personen die op die op het twintigste procent zitten die koopkrachtachteruitgang hadden. Dus als er 100 personen zouden zijn, waarbij persoon 1 de minste en persoon 100 de meeste koopkracht heeft, dan gaat het bij de 20ste percentiel om de koopkracht van persoon 20.
Tussen 20 en 40% van de Nederlanders hebben een koopkrachtafname van 37,3% tot een van 3,9% ondervonden tussen 2012 en 2016.
Tussen 40 en 60% hadden een koopkrachtafname van 3,9% tot maximaal een koopkrachttoename van 13,3%.
Tussen 60 en 80% hadden een koopkrachttoename van 13,3% tot maximaal 51,1% tussen 2012 en 2016.
Het CBS geeft geen informatie over de koopkrachtontwikkeling van de meest verdienende 20%. Het zal waarschijnlijk te beschamend zijn.
Het VVD-PvdA kabinet heeft vooral werk gemaakt van de koopkrachtverbetering van de helft van de Nederlanders en de overige helft aan hun lot overgelaten.
Die helft loopt door alle leeftijdscategorieën heen:
Binnen deze leeftijdscategorie zijn de tegenstelling het grootst: -45% voor ‘de verliezers’ en plus 62% voor de ‘winnaars’ over de periode 2012-2016. Het toont aan dat mensen in de kracht van hun leven er niet vanzelfsprekend in hun koopkracht op vooruit zijn gegaan. Bij deze categorie bepaalt de markt voor een belangrijk deel (niet bij werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) de inkomens.
De categorie 65 jaar en ouder komt er vrijwel over de hele linie bekaaid van af omdat hun inkomens in hoge mate politiek gestuurd worden.
Conclusie: Het neoliberale uitgangspunt om de markt zijn werk te laten doen, gecombineerd met een terugtredende overheid heeft in de afgelopen jaren veel slachtoffers gemaakt.
Een overheid, die op dit punt faalt heeft veel uit te leggen naar de helft van die bevolking en moet er alles aan doen om hierin grondige verbetering aan te brengen:
"GRONDWET
Hoofdstuk 1
Grondrechten
1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg van de overheid."
Ik heb de cijfers ontleend aan het CBS en in het bijzonder aan deze tabel.
29 december 2017 Er zijn vragen gesteld over de koppeling die ik leg tussen inkomens en koopkrachtverandering. De redenering van de reageerders is dat mensen met een hoog inkomen kunnen worden geconfronteerd met een grote koopkrachtvermindering en andersom dat mensen met een laag inkomen door verandering van baan een grote koopkrachtvermeerdering hebben en dat er daarom geen conclusies kunnen worden getrokken over de koopkrachtverandering voor grote groepen. Mijn antwoord: Er waren in Nederland eind 2014 12,95 miljoen mensen met een inkomen. Incidentele koopkrachtveranderingen hebben heel weinig invloed op het totaalbeeld. Het gaat om structurele koopkrachtveranderingen, dus veranderingen die betrekking hebben op grote groepen in de samenleving. Deze bepalen de tendensen in koopkrachtontwikkeling. Er is wel degelijk een verband tussen inkomensgroepen en koopkrachtveranderingen. Ook de eerste grafiek in dit artikel onderbouwt dit, want als incidentele koopkrachtveranderingen een grote invloed zouden hebben, dan zou de grafiek een veel onregelmatiger beeld tonen, dan het geval is.
De mensen met inkomen die afhankelijk zijn van politieke besluitvorming, zoals WAO, AOW, aanvullende pensioenen, werkloosheidsuitkeringen en de inkomens van mensen, werkzaam in bijvoorbeeld zorg en onderwijs, behoren tot de groepen die koopkrachtvermindering hebben ondervonden. Tot de groepen die hun koopkracht hebben kunnen vermeerderen behoren vooral degenen, die over kwalificaties beschikken waarnaar veel vraag en relatief weinig aanbod is. Ook succesvolle ondernemers c.q. zelfstandigen behoren tot deze groep. Koopkrachtvermeerdering wordt bepaald door de markt. Tussen de beide uitersten bevindt zich een grote groep waarvoor de markt geen hoge inkomens over heeft, maar waarnaar wel -veel- vraag is. Mijn conclusie, dat door het neoliberalisme en door de terugtredende overheid een grote tweedeling is ontstaan, blijft geheel overeind. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de twee grootste werkgevers van Nederland: Overheid en Zorginstellingen, uit budgettaire overwegingen een groot deel van hun werknemers zeer matig belonen.