De Amsterdamse burgemeester Femke Halsema heeft donderdagmiddag excuses aangeboden voor de rol van Amsterdam in het slavernijverleden. Ze deed dat namens de gemeente tijdens de Keti Koti-viering en -herdenking bij het slavernijmonument in het Oosterpark.
Halsema maakte duidelijk dat bijna iedereen in Amsterdam aan de slavernij verdiende: ‘Het stadsbestuur, dat mede-eigenaar en bestuurder van de kolonie was, voorop.’ Vorig jaar concludeerden onderzoekers in het rapport De Slavernij in Oost en West al dat ruim de helft van de 374 burgemeesters uit de geschiedenis van Amsterdam tevens bestuurslid of aandeelhouder van handelscompagnieën was en aldus direct profiteerden van slavernij. Om die reden zei Halsema in het najaar van 2020 al dat ze te maken heeft ‘met een erfenis van ambtsvoorgangers.’
Die erfenis is op talloze manieren terug te vinden in de hoofdstad, zei Halsema donderdag:
"Groots en zichtbaar in de historische grachtengordel en de rijkdom van kunst. Veel minder zichtbaar – en lange tijd genegeerd – in de uitbuiting toen en de ongelijkheid van nu. De stadsbestuurders en regenten die destijds uit winstbejag en machtshonger deelnamen aan de handel in tot slaafgemaakten, verankerden daarmee ook een systeem van onderdrukking op basis van huidskleur en ras. Het verleden waaruit onze stad ook nu nog haar onmiskenbare handelsgeest put is dan ook ondeelbaar met het hardnekkige en nog altijd woekerende racisme."
Met de excuses neemt Amsterdam het voortouw in het nemen van verantwoordelijkheid ten opzichte van de rol in het slavernijverleden. In de drie andere grote steden Rotterdam, Den Haag en Utrecht lopen vergelijkbare onderzoeken, verwacht wordt dat ook zij het voorbeeld van Halsema zullen volgen. Donderdag bracht een commissie opgericht in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken het advies uit dat de Nederlandse Staat hetzelfde doet. Het rapport daarover werd door demissionair minister Ollongren van in ontvangst genomen. Ze sprak daarop van ‘een eerste belangrijke stap richting bredere erkenning en inbedding van ons gedeelde verleden’.
Lees hieronder de volledige toespraak van Femke Halsema:
“In ons stadsarchief zijn notariële akten bewaard van rijke Amsterdamse bestuurders en kooplieden uit de 18e eeuw. Een paar jaar geleden werd mij daar een akte voorgelezen van een koopman die destijds op de terugweg van Suriname naar Nederland stierf. Dit had hij bij zich: ‘twee zilveren horloges, een blik chocolade, boeken, tafelkleden, een bed, en…een “swarte slaaven jongen”, met een rokbroek, een sjaaltje en een rood mutsje.
Als de misdaden te groot zijn, als zij nauwelijks te bevatten zijn in hun gruwelijkheid, kan een bijna terloops detail, een klein fragment de poort openen naar onze menselijkheid. Een naamloos jongetje met een rode muts, zonder ouders of familie, alleen en waarschijnlijk doodsbang.
Tegelijk kan geen fragment of detail de misdaad tegen de menselijkheid die de slavernij was verzachten. Tussen 1500 en 1880 vielen tenminste 12,5 miljoen mensen aan de trans-Atlantische slavenhandel ten prooi. Zij werden uit hun huizen gesleurd, families werden uiteengereten, hun vrijheid werd vermorzeld. Mensen werden beroofd van hun familienamen, van hun geschiedenis, hun identiteit. Zij werden vernederd, geslagen, vermoord. Hoeveel tot slaafgemaakten het leven lieten door uitputting en geweld weten wij niet. Wel weten we dat ongeveer 2 miljoen mensen die in Afrika werden ingescheept de reis niet overleefden.
De provincie Holland was een grote speler in de handel en uitbuiting van slaafgemaakten. In de 18e eeuw kwam 40% van de economische groei voort uit slavernij. En in Amsterdam verdiende bijna iedereen aan de kolonie Suriname. Het stadsbestuur, dat mede-eigenaar en bestuurder van de kolonie was, voorop. Bovendien, als economische grootmacht hadden stadsregenten zitting in het bestuur van de West-Indische en de Verenigde Oost-Indische compagnie. Kooplieden bevoeren de zeeën, verhandelden specerijen even gemakkelijk als tot slaafgemaakte mensen. De schepen in de havens, de pakhuizen lagen vol met goederen van ver. Grachtenhuizen werden rijk versierd, in de gevels werd het trotse bezit van bestuurders en kooplieden gemetseld, op portretten, schutterstukken en stadsgezichten werd de macht geëtaleerd.
Deze geschiedenis heeft een erfenis achtergelaten in onze stad. Groots en zichtbaar in de historische grachtengordel en de rijkdom van kunst. Veel minder zichtbaar – en lange tijd genegeerd – in de uitbuiting toen en de ongelijkheid van nu. De stadsbestuurders en regenten die destijds uit winstbejag en machtshonger deelnamen aan de handel in tot slaafgemaakten, verankerden daarmee ook een systeem van onderdrukking op basis van huidskleur en ras. Het verleden waaruit onze stad ook nu nog haar onmiskenbare handelsgeest put is dan ook ondeelbaar met het hardnekkige en nog altijd woekerende racisme.
Langzamerhand wordt onze geschiedschrijving, het zicht op onze erfenis, meer compleet. Dat danken wij aan de velen die in slavernij leefden – en aan hun kinderen en kinds-kinderen – die weigerden om alleen slachtoffer te zijn. Die zich niet lieten breken, die verzet pleegden. Het zijn de helden van toen: Baron, Boni, Joli Coeur, Tula. Toen en nu zijn mensen altijd in verzet geweest – in west, in oost en hier. Met moed en vastberadenheid hebben zij hun stemmen gebruikt, luider en luider, zijn zij nooit verstomd, tot dat zij werkelijk werden gehoord. En onder hen de vele wetenschappers, activisten, kunstenaars die in de archieven, in musea, in voorstellingen achterstallig onderhoud aan de collectieve herinnering van onze stad hebben gepleegd.
Dat werk is niet af, maar het is nu tijd voor het stadsbestuur om conclusies te trekken. Het is tijd om het grote onrecht van de koloniale slavernij te metselen in de identiteit van onze stad. Met een ruimhartige en onvoorwaardelijke erkenning. Omdat wij een overheid willen zijn van diegenen bij wie het verleden pijn doet en de doorwerking van dat verleden een last is. Een overheid voor alle Amsterdammers.
In 2019 nam de meerderheid van onze gemeenteraad het initiatief om de Amsterdamse betrokkenheid bij de commerciële koloniale slavernij te onderzoeken. Dat onderzoek toont aan dat die betrokkenheid vanaf het eind van de zestiende eeuw tot ver in de negentiende eeuw direct, wereldwijd, grootschalig, veelzijdig en langdurig was.
Geen enkele nu levende Amsterdammer heeft schuld aan het verleden.
Als bestuur nemen wij wel onze verantwoordelijkheid hiervoor. Dit stadsbestuur staat in een ononderbroken lijn met het bestuur van haar voorgangers. Ook met die regenten en burgemeesters, wier handelen wij verafschuwen. Wij streven naar een rechtvaardige omgang met onze geschiedenis. Verzoening, rond een gedeeld verleden maakt ruimte voor een gezamenlijke toekomst.
Voor de actieve betrokkenheid van het Amsterdamse stadsbestuur bij het commerciële systeem van koloniale slavernij en de wereldwijde handel in tot slaafgemaakten bied ik, namens het college van burgemeester en wethouders, excuses aan.”