Bij een wandeling door Den Haag valt altijd weer op dat dat zelfs de meest armlastige landen een prachtige ambassade in gebruik hebben. En daar slaat het lekenbrein van op hol. Wie zitten daarbinnen en wat doen ze daar en zouden ze wel te eten hebben? Een kind zou die onbeantwoordbare vragen kunnen stellen. Onmiddellijk duikt dan cabaretier Fons Jansen op ‘uit en ouden doosch’, sprekend over hoe wij, de westerse wereld, langzaam de derde wereld naar de andere wereld helpen. Satirisch grappend hoe mensen dankzij ons elkaar nu, ondanks hun permanente honger, in ieder geval kunnen bellen: “Hallo, ik bel toch niet onder het eten?”. “Wij hebben helemaal geen eten!”. “Oh, gelukkig, ik bel je dus niet van tafel?”. “We hebben helemaal geen tafel meer!”.
Maar los van die voorbij vliegende flarden tekst denk ik even serieus na hoe een derde wereldland hier een ambassade bemenst. Zit men binnen het geld te tellen wat ze niet hebben op meubilair dat ze helemaal niet kunnen betalen?
Nee, natuurlijk niet, roept de stem van de rede. Maar wat dan wel? En dat is een oprechte vraag. Natuurlijk behartigen ambassadeurs hun landsbelang en vertegenwoordigen zij hun land in den vreemde maar wat heeft een ontwikkelingsland eigenlijk voor stem en wát zijn de activiteiten van een ambassadeur van zo’n land in een land als het onze. Hoofdbrekens.
Mijn ontregeld geestesoog ziet een karig ingerichte villa voor zich waar hooguit een paar mensen, schamel doch netjes gekleed, er het beste van proberen te maken met schaarse middelen. Een krankzinnig toneelstuk.
Ook hier zal ongetwijfeld een goed geoutilleerd kantoor gewoon een dagelijkse gang van zaken kennen met, naar de norm van hun land van afkomst, astronomische salarissen voor alle medewerkers. Ik hoop het maar.
Aan de buitenzijde valt, anders dan de wellicht wat bescheidener wapenschildjes met de nationale kleuren, weinig opvallends te zien en de neiging om aan te bellen is groot. Mijn gezond verstand behoedt mij gelukkig voor die waan.
Het vlakbij gelegen buurtje biedt een veelheid aan geweldige eettentjes, en de reden voor mijn aanwezigheid in de Hofstad. Den Haag is mijn gastronomisch buitenland ‘om de hoek’ met een horeca die men in Nederland bijna nergens treft. Traiteurs annex kantine annex ‘eetwinkel’, fijne combinaties van winkel en eetgelegenheid die zich niet zomaar laten vangen onder de noemer ‘bistro’ of ‘restaurant’. Op straat ruikt het daar al vroeg naar vers gebakken brood en maakt een zweepje knoflook een vrolijk dansje met de geur van bouillon.
Een goed deel van de wereldkeuken is in elk geval vertegenwoordigd en men ziet het personeel van de omliggende bedrijvigheid en ambassades daar ruim lunchen. Maar wie is wie? Alle dames en heren zijn onberispelijk gekleed in de betere kantoormode of in typisch Haagsche schnitt van laars, hoedje en corduroy. Oud geld met smaak en allure. Het soort van een behouden stijl die men zelfs in het Gooi niet meer treft (alleen op de Larense brink loopt natuurlijk nog wel eens een verloren ziel in een broek met knalgeel danwel bloedrode signaalkleur, maar daar kan zo’n arme man ook niks aan doen. Moeders doet al jaren de boodschappen en het verwarde Rotary-lid in kwestie hoeft alleen nog maar zijn creditcard te laten wapperen).
Zou er overigens ook ambassadepersoneel bestaan dat gewoon brood van huis meeneemt?