Wat er echt op het grafschrift van Sharon zou moeten staan
Er is een sprookje van de grote Jiddische schrijver Anski dat ‘De Dibbuk’ heet. Volgens de traditie is de Dibbuk de ziel van een overledene, die door zijn zonden niet van de wereld kan vertrekken en zich hecht aan een nog levend mens. Pas als al zijn misdaden hier op aarde zijn rechtgezet, kan de kwade ziel de tussenwereld tussen de doden en de levenden verlaten en eindelijk rust krijgen. De ziel van Ariel Sharon, de Israëlische ex-premier en militair die vrijdag na een coma van acht jaar op 85-jarige leeftijd overleed, zal nog lang op zijn rust moeten wachten.
Ariel Sharon werd in 1928 als Ariel Scheinermann geboren in de nederzetting Kfar Malal. Op veertienjarige leeftijd sloot hij zich aan bij de Haganah, de zionistische milities die vijf jaar later de kern zouden gaan vormen van het Israëlische leger. Als jonge onderofficier nam hij deel aan de oorlog waarin 700.000 Palestijnen van hun land werden verdreven, en de Israëlische staat werd gevestigd.
Sharon ontwikkelde zich al vroeg tot een zionistische hardliner en soldaat, in een land waarin hardliners en soldaten officieel of achter de schermen altijd de toon hebben gezet. Hij schrok er niet voor terug zijn meerderen te bekritiseren omdat die in zijn ogen niet meedogenloos genoeg waren geweest, en daardoor de kans op de vestiging van een groot Israël in heel historisch Palestina hadden laten schieten. De kritische biograaf Baruch Kimmerling stelt dat Sharon zich toen al zijn kenmerkende politieke stijl eigen maakte, doorspekt met beschuldigingen van lafheid en gebrek aan daadkracht aan het adres van de politieke en militaire top.
Minachting voor levens Sharons leven bleef nauw verbonden met de geschiedenis van zijn staat en de permanente oorlog die zij voerde tegen de Palestijnen. Al vroeg in zijn carrière toonde hij de absolute minachting voor de levens van zijn tegenstanders die ervoor heeft gezorgd dat zijn loopbaan met lijken van Palestijnse burgerslachtoffers is bezaaid. Na de oorlog van 1948 bleven de grenzen tussen Israël en de omringende Arabische staten betwist. Over en weer vonden guerrilla-acties plaats waarbij slachtoffers vielen. Sommige acties waren bedoeld om de ligging van de grenzen te beïnvloeden, en andere waren simpelweg wraakacties. Israël ontwikkelde daarbij de ook later nog veel toegepaste filosofie dat vergeldingsacties gericht tegen de Arabische staten en hun inwoners gerechtvaardigd waren, omdat die de Palestijnse guerrilla’s, of Fedayeen, in toom zouden moeten houden.
Om de krachtsverhoudingen blijvend te laten omslaan ten gunste van de nieuwe staat, richtte Israël de geheime Eenheid 101 op. Sharon kreeg het commando. Na kleinere aanvallen op Bedoeïenen en een vluchtelingenkamp ondernam Sharon op 15 oktober 1953 de actie die zijn naam definitief vestigde. Twee dagen eerder waren een Israëlische vrouw en twee kinderen omgekomen bij een actie van Fedayeen. Sharon sloeg genadeloos terug, en ging daarbij zelfs de orders van zijn generaals ver voorbij. In het Palestijnse dorp Qibiya, dat toen binnen het grondgebied van Jordanië lag, liet hij door zijn eenheid ongeveer 45 huizen opblazen met de bewoners er nog in. Hierbij kwamen 69 mannen, vrouwen en kinderen om.
Internationaal leidde de slachting in Qibiya tot grote ophef. De Israëlische premier Ben Goerion, de historische leider van de Arbeiderspartij, moest Sharon zelfs op het matje roepen. Tijdens het gesprek raakte hij echter zo onder de indruk van de daadkrachtige jonge officier dat hij Sharon in bescherming nam tegen zijn superieuren. De protectie van Ben Goerion hielp Sharons militaire carrière. Bovendien leerde Qibiya hem dat het in Israël altijd mogelijk is een relatief klein grensincident op te blazen tot een aanleiding voor verregaande militaire actie. Door een combinatie van het creëren van voldongen feiten en het bespelen van de Israëlische publieke opinie zijn het militaire oppercommando en de politiek relatief eenvoudig tot een hardere koers te dwingen. In de politiek Keer op keer in zijn loopbaan zou Sharon van deze lessen gebruik maken. Dankzij de protectie van Ben Goerion en de Arbeiderspartij, die tot in de jaren zeventig hegemonie hadden in de Israëlische politiek, kreeg hij een belangrijke militaire positie in de Zesdaagse Oorlog van 1967. Zijn relatie met zijn superieuren bleef echter problematisch, en rond de voor Israël veel slechter verlopen Jom Kipoeroorlog van 1973 begon Sharon aan een politieke carrière. Hij stelde zich al vroeg op als de voorvechter van de Joodse kolonisten, die van de Israëlische verovering van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 1967 gebruik maakten om Palestijns gebied te koloniseren. Sharon, nooit te beroerd om zelf vuile handen te maken, gebruikte zijn parlementaire onschendbaarheid om eigenhandig nieuwe illegale nederzettingen op te richten.
Ondanks de vroegere bescherming van de Arbeiderspartij zou Sharon zijn belangrijkste politieke stappen zetten als medeoprichter van Likoed, een combinatie van partijen die na 1973 streefden naar een nog hardere koers tegenover de Palestijnen en de Arabische staten. Als minister van Defensie voor Likoed was Sharon in 1982 verantwoordelijk voor de misdaad die voor altijd aan zijn naam verbonden zal blijven, de massaslachting in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila. De Palestijnse vluchtelingenkampen in Zuid-Libanon vormden een belangrijke uitvalsbasis voor Palestijnse verzetsgroepen. Dit was zowel uiterst rechtse christelijke fracties in Libanon als Israël een doorn in het oog. In juni 1982 viel Israël Libanon binnen, in nauwe samenwerking met christelijke milities. Sharon zelf zei over deze samenwerking:
‘Wij wilden niet dat onder onze eigen soldaten slachtoffers zouden vallen bij straatgevechten, en de jacht op terroristen kon veel effectiever worden uitgevoerd door Arabisch sprekende Libanezen … Libanese troepen werden gevraagd om samen met de IDF [het Israëlische leger] West-Beirut binnen te trekken. Het zou hun werk zijn om door te dringen in de wijken en de terroristen op te ruimen.’
Wat dit in praktijk betekende werd al snel duidelijk. Op 14 september van dat jaar werd de rechtse president van Libanon vermoord. Twee dagen later omsingelde het Israëlische leger Sabra en Shatila, en gaf toestemming aan extreem-rechtse Libanese milities om de kampen in te trekken. Van de donderdag tot de zondag trokken de militieleden van huis tot huis, en vermoordden met mitrailleurs en bijlen 3.500 Palestijnse bewoners. Een later onderzoek toonde aan dat het Israëlische leger de slachting moedwillig had laten gebeuren. Sharon moest aftreden als minister.
Tweede Intifada Sharon verliet de politiek niet. In 2000 bracht hij onder zware bescherming van de Israëlische politie een provocerend bezoek aan de Al Aqsamoskee op de Tempelberg. De aanblik van deze hardliner die elke vorm van overleg met de Palestijnen afwees, openlijk verkondigde dat ‘de Palestijnen al een staat hebben, namelijk Jordanië’, en bovendien de verantwoordelijke voor Sabra en Shatila, die de voor moslims heiligste plek van Jeruzalem binnendrong, was de directe aanleiding voor het uitbreken van de Tweede Intifada. Sharon gebruikte de roep om repressie die hierop volgde om terug te komen in het centrum van de Israëlische politiek, en in 2001 werd hij premier. Onder alle omstandigheden zou Sharon gekozen hebben voor een harde lijn, maar de aanslagen van 11 september van dat jaar stelden hem in staat de Israëlische onderdrukking van de Tweede Intifada te plaatsen in de context van Amerika’s wereldwijde ‘oorlog tegen het terrorisme’. Sharon deed zijn reputatie eer aan. In april 2002 liet hij het Israëlische leger het Palestijnse vluchtelingenkamp in Jenin binnentrekken en een slachting aanrichten. Hij begon de bouw van de Muur, die ruim 600 kilometer lang Israëls apartheid symboliseert. De zogenaamde ‘Routekaart naar de Vrede’ die hij in 2003 aanvaardde, bevatte nauwelijks betekenisvolle concessies aan de Palestijnen. De New York Times herdacht Sharon met de kop ‘The Israeli hawk who sought peace on his own terms’ . Ook de voor Israël relatief progressieve Israëlische krant Haaretz en De Volkskrant presenteerden Sharon als een hardliner die aan het eind van zijn leven een draai richting vrede had gemaakt. De belangrijkste aanwijzing voor deze bewering vormt de gedwongen ontruiming door het Israëlische leger van nederzettingen rond Gaza in 2005. Sharons imago als de kampioen van de kolonisten liep daarbij in Israël een deuk op, maar met terugwerkende kracht is duidelijk hoe weinig deze ontruiming met serieuze stappen richting vrede te maken hadden. Veel van de kolonisten vertrokken van Gaza naar de Westelijke Jordaanoever, waar de nederzettingen mochten doorgroeien. En in Gaza zelf werd door de gedwongen evacuatie van Joodse kolonisten de weg geopend voor de complete blokkade en de bloedige bombardementen van 2009. Sharons ontruiming van de nederzettingen bleek vooral het schootsveld te hebben vrijgemaakt.
Sharon zelf zou het niet meer bewust meemaken. In januari 2006 raakte hij in een diepe coma, waaruit hij niet meer is ontwaakt. Maar de confrontatiepolitiek die hij zijn hele loopbaan lang heeft verfijnd is moeiteloos overgenomen door anderen. Ze is, als de Dibbuk in Anski’s verhaal, vastgehecht aan de ziel van Israël zelf. De overlijdensberichten in De Volkskrant, Haaretz en de New York Times doen hun best om de witte plekken te vinden in Sharons pikzwarte leven. Maar wat ze ook schrijven, zijn echte grafschrift zal zijn: ‘Hier rust het lichaam van een moordenaar. Zijn geest dwaalt rusteloos rond totdat al het onrecht dat hij heeft aangericht is rechtgezet.’