Het was de dag tegen het pesten en ik werd gepest. Hoe beschamend is dat? Om 26 jaar te zijn, een volwassen man volgens standaarden, en toe te geven dat je gepest wordt? Deze blog is er vast een die goed valt bij toekomstige werkgevers en rechts Twitter. Het maakt niet uit. Niets overtreft de gēne van tien jaar persoonlijke ontwikkelingen en overwinningen die niets veranderen aan je uiterlijke vertoning; je bent nog steeds de zwakste schakel die gepakt wordt. It, most certainly, does not get better.
Hij hangt er al een tijdje. Op kantoor. Een uitgeprinte foto van een klein ezeltje, wiens contouren bijna uitgewist zijn door zijn hoeveelheid wollig haar. “Is hij niet snoezig?” zegt mijn collega D, lachend. “Het is Manju.” De kleur van het ezeltje is bruin.
Grapjes Je zou kunnen zeggen dat ‘ snoezig ‘ een compliment is. Dat iedereen geassocieerd zou willen worden met een diertje dat in alles positieve gevoelens oprakelt. Maar het blijft een ezel, een dier van vermeende koppigheid en lage intelligentie, met een bruine kleur. Net zo bruin als mijn huid. Is het toeval dat van iedereen in dit kantoor, hij mijn naam krijgt? Natuurlijk niet.
Een van mijn leidinggevenden komt binnen en ziet de foto. Ze vraagt wat het is en D en diens handlanger N leggen het grinnikend uit. “Dat is Manju”. Mijn leidinggevende kijkt naar mij, ik kokend van woede in de stoel, wegkijkend. “Nou deze is wel iets schattiger dan Manju.” Iedereen lacht. “Aah hij gaat dit zeker op Twitter zetten.” Natrappen is een sport.
Ik reguleer mijn ademhaling zoals een zwevende app mij geleerd heeft. Ik herhaal de woorden van mijn psycholoog in mijn hoofd “het is niet persoonlijk, negeer ze”. Maar ik kan het niet. Iets in mij breekt. Ik kijk recht vooruit en zie de foto van D hangen, met een konijnenfilter. Hij maakt zichzelf belachelijk door dieren, waarom kan ik dat niet? Maar niets hieraan is gelijkwaardig.
Ik kijk naar de foto van D omdat hij die daar heeft opgehangen, op de fotolijst tegen de muur waar ik naar kijk. Ik kijk tegen die muur omdat ik mijn bureau verschoven heb. Eerst stond deze zijdelings aan de bureau’s van mijn collega’s. De hele dag zag ik hen. En de hele dag moest ik opmerkingen aanhoren die mij raakte. “Islamiet”, “zwarte mensen zijn minder intelligent”, “we kunnen Manju niet alleen laten hier want dan steelt hij alles”. “Hoe ben je hier? Met de fiets? Zeker gestolen.”
Het N-woord valt alsof het een compliment is. Ik ben een bruine jongen van christelijk-hindoestaanse afkomst, maar ik besta enkel in kaders van zwart, moslim of crimineel voor hen. Ik besta niet. Ik kan niet meer werken zonder me klote te voelen dus verschuif ik mijn bureau. Weg van de opmerkingen, weg van de energie die het kost om met ze in discussie te gaan.
Discussie Want dat doe ik. Discussiëren. Continu. Ik leg uit waarom de dingen die ze zeggen racistisch zijn, hoe racisme werkt. Ik ga in discussie met hen waarom “buitenlanders” niet hun “banen stelen”, ik stuur artikelen waarom ik niet “zelf racistisch ben” omdat ik hen witte mensen noem. Ik leg N en de andere vrouwen op kantoor uit hoe het komt dat telkens als ik D, de enige witte man, confronteer met zijn racisme, zij instinctief hem verdedigen.
Ik doe het boos, ik doe het rustig, ik doe het lief, ik doe het grappend. Ik probeer geen systeem te zien in dat D mij geen sleutels van het kantoor wil geven, mij maandenlang geen dure koffie liet drinken (tot een witte vrouw ook koffie wilde, toen kon het wel) en in alles laat blijken dat hij jaloers is op me, of me zelfs begeert. Dus schuif ik mijn bureau weg, sluit ik mezelf buiten. Dus plakte hij zijn foto op de lijst. Zodat ik hem toch de hele dag zou zien. En niet kon ontsnappen.
Dit is mijn droombaan. Soms knijp ik mezelf in mijn handen dat dit mijn werk is. De hele dag in scripts wroeten en werken met schrijvers die verhalen tot leven brengen. Dit is mijn droombaan. En het is mijn hel. Ik type dit nu in plaats van mijn werk te doen, zoals duizenden andere mensen van kleur wél hun werk doen mét deze opmerkingen. Ik doe mijn werk dus minder goed. Want ik kan niet meer.
Woedend klap ik er uit: “D, hou je bek voor ik hem dichtsla.” Ik zeg het niet omdat ik de agressie voel het te doen, of zelfs ooit iemand zou kunnen slaan. Ik zeg het omdat ik zo wanhopig ben na alles, dat ik geen andere woorden meer weet om hem te laten weten dat hij moet stoppen. “Hoe vaak moet ik nog zeggen dat ik deze grapjes niet kan waarderen?”. Mijn stem trilt, ik sta op het puntje van tranen maar vertik die te laten zien. “Welke grapjes?” zegt N meteen met de reflex en cognitieve dissonantie die ik haast kan bewonderen. D gunt me geen blik waardig en zegt tegen N: “zullen we gaan?”. Ze lopen weg en ik vraag me af of ik besta.
Droombaan Ik scheur de foto van hem aan flarden, maar het helpt niets. Op Facebook en Twitter verspreid ik berichten om de dag tegen het pesten te belichten en de noodzaak er van te onderstrepen. Dat ze zich niet zo alleen voelen in een wereld die hen heel graag alleen wil laten voelen. ‘s Avonds sta ik bij het Homomonument om steun te betuigen aan vreemden in Tsjetsjenië die met het leven bedreigd worden. Een lot zo veel erger dan pesten dat het mijn eigen pijn zou moeten relativeren. Maar dat doet het niet. Aan het eind van de dag voel ik me nog steeds alleen en verdrietig.
Vandaag werk ik thuis. Iemand op Twitter zegt dat bijna niemand in Nederland ‘grapjes’ maakt tegen mensen zoals ik en dat ‘grapjes moeten kun nen’ . Ik antwoord dat ik zelden iemand heb ontmoet die niét die grapjes maakt en dat het moet stoppen . Het is tijd dat witte mensen mensen van kleur op hun woord gaan geloven. Nog maar een maand en dan loopt mijn contract af.
Voor het eerst in mijn leven houd ik genoeg van mezelf om te weten dat ik dit niet verdien. Dat ik dit niet hoef te accepteren als mijn dagelijkse realiteit. Dan maar geen droombaan. Ik zeg dag tegen pesten.
Dit artikel verscheen eerder op de website van Manju