Al helemaal als je een achterban hebt van extreemrechtse fanatici, die bij het minste of geringste een rode waas voor de ogen krijgen.
Zoals gebruikelijk diende PVV-leider Geert Wilders deze week in het debat over ‘Nokiagate’ een motie van wantrouwen in tegen premier Rutte. En zoals gebruikelijk werd die verworpen. Ze kreeg alleen steun van populistisch rechts (Groep Van Haga, JA21, Forum voor Democratie, BoerBurgerBeweging) en populistisch links (SP, Partij voor de Dieren, DENK). Dat de motie het niet zou halen stond van te voren vast. De coalitiepartijen, die samen een – zij het krappe – meerderheid hebben, zouden haar in elk geval niet steunen. Wilders wist dat, of had het in elk geval kunnen bedenken, maar hij liet zich daardoor niet weerhouden. Hij komt in bijna elk belangrijk debat met een motie van wantrouwen, hetzij tegen Rutte, hetzij tegen een andere minister, hetzij tegen het hele kabinet.
Waarom hij dat doet, kun je je afvragen. Moties van wantrouwen worden zo goed als nooit aangenomen. (Al was het Wilders – eerlijk is eerlijk – bijna gelukt om Rutte weg te krijgen in het beruchte ‘Omtzigt, functie elders’-debat van april vorig jaar). De laatste keer dat bewindslieden moesten aftreden als gevolg van een motie was in 1994. De ministers Ernst Hirsch Ballin (Justitie) en Ed van Thijn (Binnenlandse Zaken) ontvingen toen zo’n zware kritiek op hun beleid dat ze besloten hun ontslag aan te bieden. De betreffende motie was afkomstig van VVD, D66 en GroenLinks in een debat over de IRT-affaire (een omstreden opsporingsmethode van de politie, vat ik maar kortheidshalve samen). Het derde kabinet-Lubbers waarvan ze deel uitmaakten, was toen overigens al demissionair.
De laatste keer dat een heel kabinet ontslag nam na het aannemen van een motie was op 14 oktober 1966, meer dan een halve eeuw geleden dus. Fractievoorzitter Norbert Schmelzer van de KVP (een voorloper van het CDA) wist destijds een Kamermeerderheid achter een voorstel te krijgen dat premier Jo Cals (een partijgenoot van hem), en daarmee het hele centrumlinkse kabinet, tot opstappen dwong.
Opvallend aan de moties van 1994 en 1966 is dat het woord ‘wantrouwen’ er niet in voorkwam. Schmelzer zei zelfs nadrukkelijk dat zijn oproep aan het kabinet om meer te bezuinigen niet gezien mocht worden als ‘een gebrek aan vertrouwen in het hele regeringsbeleid’.
Met andere woorden: moties van wantrouwen zijn gedoemd het niet te halen, zeker niet als ze ook nog eens zo genoemd worden. De indiener moet dan ook een andere motivatie hebben. Bij Wilders ligt die nogal voor de hand. Je haalt met een dergelijke motie steevast de publiciteit. Misschien wat minder als het de zoveelste keer is, maar ergens in de media duikt je naam altijd wel op. Dat is winst, zeker als het je opzet is zoveel mogelijk reuring te veroorzaken.
Bovendien: als je eenmaal de naam hebt steeds met zo’n motie te komen, wordt het moeilijk een keertje over te slaan. Je achterban zal dan vragen: waarom de ene keer wel en de andere keer niet? Al helemaal als je een achterban hebt van extreemrechtse fanatici, die bij het minste of geringste een rode waas voor de ogen krijgen.
Het voortdurend indienen van moties van wantrouwen heeft overigens ook nadelen. De belangrijkste is wel dat het je eigen geloofwaardigheid niet ten goede komt als je voortdurend op je gezicht gaat. Maar ach, dat is Wilders wel gewend, toch?