Hoe is het een jaar na de ramp in de Bengaalse kledingfabriek in Rana Plaza met de 'luciferdoosjes' waar onze kleding wordt gemaakt?
Bangladesh maakt zich op voor de eerste verjaardag van de meest tragische en dodelijke ramp in de kledingindustrie. Manon Stravens reisde af naar Dhaka voor een reportage over de ontwikkelingen in de Bengaalse kledingsector sinds de ramp in Rana Plaza. “Ik werd hier als HIV Aids consultant binnengeloodst omdat dat als journalist nooit was gelukt.”
“Hier heb ik even tijd nodig.” De Bengaalse fotograaf verzoekt ons vriendelijk, maar lichtelijk geïrriteerd plaats te maken. Geknield op de stapels donkerblauw textiel richt hij zijn telelens vervolgens vol op het kleine kind. Het verlegen jongetje achter de naaimachine is nog geen tien jaar oud. Hij steekt net boven zijn naaitafel uit. Samen met zijn zus en broer stikt hij spijkerbroeken in elkaar, vooral voor de lokale markt in Bangladesh. Het atelier is bezaaid met een zee van broeken, op de grond, over de stoelen, buiten op de stoep.
De steeg zit vol met dit soort ‘luciferdoosjes’, de gangbare term voor de honderden kleine naaiateliers in deze buitenwijk van de Bengaalse hoofdstad Dhaka. Een treffende term, eens te meer als ik de vakbondsleider in onze groep hoor zuchten: “Eén vlammetje en alles staat hier in lichterlaaie.” De fotograaf legt het hardwerkende jochie ongegeneerd vast. Soms heiligt het doel de middelen. In dit geval de schijnwerpers richten op een ongemakkelijke waarheid: ‘Hier zie je 60 procent kinderarbeid.’
Uit de krachten gegroeid De wijk kan symbool staan voor de complexiteit, omvang en de ongereguleerde wijze waarop een groot deel van de kledingindustrie in Bangladesh in een paar jaar tijd uit zijn krachten is gegroeid. Met een jaarlijkse omzet van 20 miljard dollar is de kledingsector de primaire motor van de Bengaalse economie. De sector neemt 30 procent van het nationaal inkomen voor haar rekening en wordt draaiende gehouden door zo’n vier miljoen arbeiders, overwegend jonge vrouwen, in 4000 fabrieken. Daaronder hangt een wijdvertakte textielketen waar geïmporteerd katoengaren gesponnen, geweven, gewassen, geverfd en geprint wordt. In de buitenwijken van Dhaka rijzen ontelbare betonnen kledingfabrieken op achter arme wijken waren gewone Bengalen hun brood verdienen met de verkoop van fruit, goederen en voedsel.
Bangladesh is na China de grootse textielexporteur ter wereld. 80 procent is bestemd voor export naar het Westen en daarvan komt 60 procent in Europa terecht. Zonder twijfel is het merendeel van de snoezige jurkjes, hippe broeken, kleurige T-shirts of overhemden die we voor onszelf of onze kinderen kopen in de winkels van H&M, C&A, Zeeman of welke winkel dan ook, in dit land gemaakt. Dat werd me meer dan duidelijk toen ik in een van die fabrieken tussen de druk stikkende meisjes een doos spotte waarop stond geschreven: Industrieweg 55, Waalwijk, The Netherlands. In Waalwijk ging ik als puber naar de middelbare school.
Risicogebied Die concentratie van de mondiale kledingproductie in hoge betonnen fabrieken op de zachte gronden van dit Aziatische deltaland, heeft zich inmiddels doen wreken. Precieze cijfers zijn onbekend, maar volgens een conservatieve officiële schatting zijn er sinds 2005 zo’n 1800 werknemers omgekomen door brand of instorting van kledingfabrieken. Ruim drie maanden geleden werd de eerste verjaardag van de brand in de Tazreen Fashions textielfabriek herdacht. ‘Risicogebied’ staat er op een zwart spandoek dat aan de buitenkant van het nu lege, deels zwartgeblakerde gebouw hangt. Hier lieten officieel 112, maar volgens een lokale vakbondsleider ‘officieus meer dan 300’ meisjes het leven. De grootste herdenking moet nog komen. Bangladesh maakt zich op voor de eerste verjaardag van één van de meest tragische en fatale rampen in de kledinggeschiedenis: de instorting van de textielfabriek Rana Plaza op 24 april 2013. Kennelijk was de dood van nog eens ruim 1100 werknemers nodig om de ogen echt te openen.
Sommigen houden vol dat de ramp een uitzondering was. “Rana Plaza vertegenwoordigt slechts één procent van de fabrieken hier. Met het merendeel is er niets aan de hand”, zei een nonchalant kijkende Bengaalse fabriekseigenaar tegen me. Volgens hem blazen westerse media het allemaal een beetje op. Dezelfde man concludeerde na een kort bezoek aan Amsterdam dat “Nederlanders niet van werken houden”, gezien het grote aantal uitkeringen dat er hier getrokken wordt. En dat de oorzaak van de financiële crisis ligt in het feit dat “iedereen minstens 18 creditcards heeft”. Tsja, ik geef toe dat ik persoonlijk niet onverzekerd, voor een maandloon van 50 euro, zes dagen per week onbetaald overuren ga draaien in een onveilig gebouw, waar ik ben overgeleverd aan de grillen van een oversekste opzichter. En dan bloesjes stikken voor miljoenen verwende overzeese pubers die elke zomer wat anders willen dragen. De reden dat is een Bengaals plattelandsmeisje van 17 dat wel doet, is simpel. Niet iedereen op de wereld heeft die keus.
Tandeloos ‘managment-pocket commitee’-tje Ondanks die koppige ontkenning, opende Rana Plaza heel veel ogen. De allergrootsten in kledingland gingen zich roeren. De Bengaalse overheid zette een nationaal actieplan op en paste de Arbeidswet aan. Internationale vakbonden en maatschappelijke organisaties stelden het Bangladesh-akkoord voor brand- en bouwveiligheid op. Onder internationale druk is dat inmiddels ondertekend door meer dan 150 vooral Europese kledingmerken en ketens die afnemen van zo’n 1800 Bengaalse textielfabrieken. Het akkoord dwingt hen hun toeleveranciers kenbaar te maken en het toezicht daarop te verbeteren. Met meer en beter toegeruste inspecteurs die meer controles gaan doen, meer vragen gaan stellen en óók het woord geven aan de werknemers. Op basis van de aanbevelingen maken fabrieken, westerse afnemers en vakbonden een verbeteringsplan en regelen de financiering. En lappen die partijen de afspraken toch aan de laars, dan is dat het einde van de kledingdeal. Het akkoord is juridisch bindend en daarmee uniek. En er is heus welwillendheid. Tijdens een tweedaagse, zwaar gesubsidieerde expo voor brand- en blusmateriaal in Dhaka waren honderden Bengaalse kledingfabrikanten aanwezig.
Niettemin staan de uitvoerders van het akkoord fikse uitdagingen te wachten. Kledingfabrikanten zijn bang dat hun dit de kop gaat kosten. De financiering moet nog uitonderhandeld worden en de organisatie van arbeiders staat nog in de kinderschoenen. Zoals een Bengaalse vakbondsleider treffend stelt: “We hebben 4000 fabrieken, 4 miljoen werknemers en 107 geregistreerde vakbonden. Daar staan we nu.” Zonder vakbonden is er geen, óf een gemanipuleerde stem namens de arbeiders, want dan wijst het fabrieksmanagement een ‘arbeiderscomité’ aan. Een tandeloos ‘management pocket committee’-tje zal niet snel onbetaalde overuren, vertraagd salaris, onterecht ontslag of verbaal geweld bij een arbeidsinspecteur aan de kaak stellen. Gangbare praktijken in een industrie die veel competitie kent en aan de grillen van snel wisselende westerse mode overgeleverd is.
Manipulatie of een mep Het is zéér de vraag hoeveel van die in brandblussers geïnteresseerde textielfabrikanten een democratisch gekozen vakbond toe gaan laten. Manipulatie, ontslag of gewoon een mep is wat veel mondige vakbondsleiders in Bangladesh nog altijd te wachten staat. Tijdens mijn korte bezoek vernamen we het bericht dat drie vakbondsleiders in elkaar geslagen waren door personeel van een textielfabrikant. Die fabriek zou een toeleverancier van C&A zijn. Ga met dat vooruitzicht maar eens de wettelijk vereiste 30 procent werknemers in een fabriek bij elkaar brengen om je vakbond te registreren. Voor de veelal jonge plattelandsmeisjes die met het fabriekswerk het onderhoud van hun familie op de schouders dragen, is dat riskant. Westerse kledingbedrijven gaan overigens ook niet vrijuit. Het akkoord kreeg een ‘concurrent’: een alliantie van Amerikaanse kledingmerken. Dit convenant is niet juridisch bindend en vakbonden zijn niet toegestaan.
Over anderhalve maand vliegt een golf van journalisten naar Dhaka. Met de schijnwerpers op de Bengaalse kledingindustrie proberen fabrikanten en bedrijven te laten zien wat er is verbeterd. En dat is absoluut wat. Maar schijnwerpers zijn selectief en maken ook allergisch. Voor journalisten wordt het een fikse opdracht de hele werkelijkheid op tafel te krijgen. Dat betekent niet alleen het aantal brandblussers tellen of de afname van illegale verdiepingen op het dak van de fabrieken in Dhaka observeren. Dat betekent ook de minder in het zicht lopende praktijken achterhalen. Hoe staat het met de vakbonden, de salarissen, de contracten of werktijden? En hoe weet je zeker dat fabrikanten in drukke tijden niets illegaal uitbesteden aan de door kinderen bevolkte luciferdoosjes? Door de focus op de kledingproductie blijft een deel van de textielketen steevast buiten beeld.
HIV Aids consultant De volgende keer stop ik een handgeschreven briefje in die voor Waalwijk bestemde doos met blauwwit geruite overhemden:
Hallo, ik ben in de fabriek waar deze bloezen werden gestikt. Ik ben hier als Hiv/aids consultant binnengeloodst omdat dat als journalist nooit was gelukt. En dat in een land dat nog geen 0,1% Hiv/aids- besmettingsgraad heeft. Ik mag een rondje lopen, maar werd geadviseerd niet met werknemers te praten of te veel vragen te stellen. Er hangen hier rookmelders, evacuatieplannen en gloednieuw glimmende rode brandblussers, maar ik zie ook veel jonge meisjes. Volgens de fabrikant werken ze tussen 8 en 17u. Op straat zeggen ze tot 20u of 22u. Het minimumloon is recent verhoogd van 38 naar 50 euro per maand. Maar de kans is groot dat ze nu anderhalf keer zoveel moeten produceren op een dag. Er hangt een klachtendoos aan de muur, bij gebrek aan een vakbond. Die mogen ze niet oprichten, want daar houden ze hier niet van. Dat jullie dat even weten.
Terug naar de spijkerbroeken in die buitenwijk. ‘Made in Thailand’ staat er op één van de labels in de broek. Schijn bedriegt. Of beter gezegd, pas op: je wordt genaaid waar je bij staat.