De wonderbaarlijke ontsnapping
• 29-05-2014
• leestijd 9 minuten
George vluchtte op wonderbaarlijke wijze uit zijn thuisland Oeganda... dit is zijn verhaal
George pakt een pen en begint het martelhuis te schetsen. Hij tekent een rechthoek met een klein vierkant ernaast. Vervolgens deelt hij de plek op in vier ruimtes. Eerst een kleine eetruimte in de hoek van het huis, waar de bewakers samen – maar nooit met z’n allen tegelijk – hun maaltijden nuttigden in de pauze.
Daar precies tegenover, in de andere hoek, vlak bij de in- en uitgang, tekent hij de cel van iemand waar hij slechts een glimp van heeft opgevangen. Daarnaast beeldt hij nog een cel af. Daarin schrijft hij: ‘cel van George’.
In werkelijkheid is deze niet groter dan vier bij twee meter. De grond was koud en ruw, de tralies donkergrijs met witte motieven en het oneffen eenpersoonsbed was niet gemaakt voor jarenlang gebruik. George slaakt een diepe zucht; voor het uitblazen heeft hij minstens drie seconden nodig. Hij trekt zijn broekspijpen omhoog. Enkele littekens worden zichtbaar. Vervolgens knoopt hij zijn gladgestreken, blauwe blouse los. Ik zie minstens vijf littekens op zijn onder- en bovenarm en op zijn schouder. Mijn mond valt open. Wat een woede zou ik voelen wanneer iemand mijn lichaam zou verminken. Dan draait hij zich om. Drie littekens, waarvan één bijna twintig centimeter lang, bedekken de bovenkant van zijn rug. Hij zwijgt. Ik ook.
De geboren Oegandees tekent langzaam verder, terwijl zijn wenkbrauwen nu zo ver dalen dat zijn donkerbruine ogen nog maar half zichtbaar worden. De vierde en laatste ruimte is overduidelijk de grootste, zo’n dertig vierkante meter, gelegen in het midden van het verblijf. Dit was een open ruimte die hij vanuit zijn cel kon zien. Hij tekent een simpel poppetje, en vertelt, nadat hij hoorbaar slikt, dat hij daar meerdere malen een mens heeft zien liggen. Bebloed. Dood. Of zo goed als dood. Dan ging hij op bed liggen en dacht hij bij zichzelf: morgen kan ik daar liggen.
George begint te gapen. Hij is niet moe, maar doet alsof om een andere verklaring te geven voor zijn vochtige ogen. “You can’t imagine,” zegt hij hoofdschuddend, “it was the devil’s place”. De zon straalt op deze lentedag in Ermelo, maar het lijkt alsof zijn appartement is gevangen in de schaduw. Even is hij niet meer die vrolijke, altijd lachende Afrikaan, maar een getraumatiseerde vluchteling. Een vluchteling met een pijnlijk verleden en een wonderbaarlijke ontsnapping die letterlijk en figuurlijk littekens heeft achtergelaten.
Mensenrechten Het leven in Oeganda was nooit gemakkelijk voor George. Hij kon immers zijn werk, zijn grote passie, nooit goed uitvoeren. Jarenlang streed hij als campagnevoerder van mensenrechten in zijn geboorteland. Dit deed hij bij een kleine, particuliere organisatie waar hij de naam niet van wil noemen in verband met geheime diensten die nog wel eens vanuit Oeganda vluchtelingen opsporen. (Vandaar dat ik ook zijn achternaam niet zal gebruiken in dit verhaal.)
George wilde wel bij een internationale mensenrechtenorganisatie werken, maar volgens hem was dit niet verstandig geweest. ‘De grote jongens’ worden namelijk in de gaten gehouden door veiligheidsagenten. Vaak dringen zij de bovenste laag van de organisatie binnen, zodat ze de werknemers kunnen intimideren en bedreigen.
George kon met name de ongelijke rechten en de discriminerende behandeling van lesbiennes, homo’s, transgenders en biseksuelen niet meer aanzien. Zo vinden er wel eens moorden op homoseksuelen plaats in het Oost-Afrikaanse land, en is er veelvoudig geprobeerd een anti-homowet aan te nemen binnen het parlement. Landgenoten die hier tegen in opstand komen, worden hard aangepakt.
Doodsbang In februari 2012 werd het ineens ook levensgevaarlijk voor de particuliere organisatie waar George werkzaam voor was. Zijn collega’s, velen van hen ook vrienden van George, werden een voor een opgepakt en afgevoerd naar zogenaamde safe houses. Deze plekken waren echter allesbehalve veilig. Ze werden gebruikt om mensen te martelen en onvindbaar te maken voor de buitenwereld. Geen wonder dat de buitenlandse pers vaak de term torture houses gebruikt.
George bleef werken als campagnevoerder. Natuurlijk was hij doodsbang, maar twijfelen of hij zijn werk nog wel moest blijven doen, heeft hij nooit gedaan. Zijn organisatie hield al vanaf het begin dat ze werd opgericht verborgen vergaderingen uit angst voor chantage, maar via opgepakte collega’s werden de overige namen binnen de organisatie doorverteld.
Op een regenachtige, winterse middag werd ook George opgepakt door onbekende personen in veiligheidsuniform. Hij vroeg wie ze waren, waarom hij werd opgepakt, wat er met hem ging gebeuren – geen antwoord. George werd zonder verklaring meegenomen. Een halfuur later werd hij uit de auto getrokken en vlak bij de heuvel Kololo in de hoofdstad Kampala naar een safe house gebracht.
George wil er liever niet over praten. Nooit meer. Want zoals hij het zegt: “Het brengt gevoelens naar boven van een en al verdriet. Ik heb er trauma’s aan overgehouden.” Toch maakt hij voor mij een uitzondering en vertelt hij voor één keer het hele verhaal. Opgesloten Een aantal weken lang – hoeveel precies weet hij niet – zat hij opgesloten in zijn cel. Onzeker, angstig, uitgeput. Vooral ‘s nachts kon hij geen seconde tot rust komen. De korte nachten werden willekeurig gekozen voor een martelbeurt. Dan hoorde hij degene in de cel naast hem snikken of smeken wanneer twee bewakers met hun gummiknuppel tegen de tralies tikten. Of, nog erger, wanneer het wapen bij hém de metalen staven raakte. Soms liepen ze door, dan had hij geluk. Vaak niet. Dan sloegen ze hem een bloedneus of een blauw oog, of mepten ze het vlees van zijn schouder, van zijn arm, of van zijn rug.
Vaak stond George achter de tralies, met beide handen om het metaal geklemd. Vanuit zijn cel kon hij slechts verlangend staren naar het licht. Het licht dat, iedere keer als de deur werd geopend, heel even zijn weg naar binnen vond, maar iedere dag opnieuw onbereikbaar was. Op een dag kreeg hij, zoals gewoonlijk, rond het middaguur wat voedsel van een van de bewakers. Oud brood en water. Alweer. Op die dag was er echter een duidelijk verschil: de bewaker zweeg niet. “(achternaam)?” vroeg hij. George knikte. “Ben jij familie van oud-minister (…)?” Georges ogen werden groter. Hij knikte nog eens: dat was zijn oom. De bewaker vertelde dat hij een voormalig bodyguard van zijn oom was. George knikte en schudde zijn hoofd tegelijkertijd, en keek vervolgens naar de grond. “Hij was een goede vriend van mij,” zei de bewaker. George keek op. Hij voelde dat deze bewaker anders was dan de anderen. Hij ging staan en stapte op de man in uniform af. “Ik heb geld,” fluisterde hij. “Ik zal je betalen. Help mij, alsjeblieft, help mij.” George wierp een korte blik op de tralies. Niemand. Hij keek de bewaker snel weer recht in de ogen aan, klemde zijn handen in elkaar en hield ze tegen zijn eigen borstkas aan. En hij wachtte.
“Oké,” antwoordde de bewaker. Georges wenkbrauwen schoten omhoog. Stamelend vroeg hij of de man hem echt wilde helpen. De bewaker knikte en verliet de cel. Een halfuur later kwam hij terug. “Ja, ik ga je helpen. Dit is het plan..” George voelde zijn buikspieren samentrekken en wist niet waar hij zijn handen moest laten. Aandachtig luisterde hij naar de bewaker. Na ruim een kwartier begreep hij het plan en vroeg hij wanneer de ontsnapping zou moeten plaatsvinden. “Vannacht,” was het antwoord. George slikte, en knikte. Voordat de bewaker de cel verliet, vertelde hij zijn naam: Michael. De weg naar vrijheid Diezelfde avond sliep George geen seconde. Zijn benen trilden en zijn voeten bewogen op en neer. Plotseling plofte er iets neer bij de tralies. Het uniform. Hij pakte het op en kleedde zich om. Het bekende, inmiddels gehate uniform dat hem zo afschrikte, trok hij nu zelf aan. Bij de pijpen struikelde hij bijna, maar het ging verder makkelijk en snel. Op het teken van Michael sloop hij zijn cel uit. “Nee gewoon rechtop.” George knikte en probeerde zo normaal mogelijk naast hem te lopen.
Nu waren ze bij de deur. De uitgang. De weg naar buiten. Georges hart begon sneller te bonzen. Hij keek naar Michael, en kon nauwelijks nog bevatten wat er gebeurde. Deze man zette zijn eigen leven op het spel om George te redden. Michael draaide het slot open en duwde tegen de deur. Pikdonker. George herkende direct de oneffen stenen. Ze liepen verder, schuin naar rechts, richting het hek. Nog twintig meter. Toen Michael die middag het plan had uitgelegd, vertelde hij al dat hij zou gaan wisselen van shift met een andere bewaker. Op dat moment, op nog geen vijftien meter afstand, liep er dus een andere bewaker langs hen heen. Die gedachte bezorgde George een immense warmte in zijn hoofd. Hij was doodsbang. Maar de nacht was inmiddels gevallen. Het duister, wekenlang de aanleiding voor angst, werd plotseling zijn redding.
Het hek verscheen in Georges zicht. De weg naar vrijheid. Geen absolute vrijheid, geen verzekerde of veilige vrijheid, maar wel de verlossing van de martelingen, van de duistere nachten. Van de pijn. Michael opende zachtjes het donkergrijze hek. “Ga! Niet meer achterom kijken, mijn vrienden helpen je,” zei Michael zachtjes. “Bedankt voor alles, mijn vriend,” antwoordde George, en hij glipte door de smalle opening. Twee felle koplampen verblindden hem. Met een arm voor zijn gezicht rende hij naar de auto. Hij dook naar binnen en smeet hem dicht. Twee totaal vreemde mannen zaten voorin. Ze zwegen. De bestuurder stapte acuut op het gaspedaal.
George keek van links naar rechts en van rechts naar links, naar voren, naar achteren, naar links, rechts, links, naar achteren.. Iedere seconde gaf hem meer hoop. Maar iedere seconde erna kon er zomaar een jeep voor hen de weg blokkeren om George terug te brengen. Na een halfuur arriveerden ze bij een klein, wit huis. Vanuit daar werd George verteld hoe nu verder. Hij zweeg. Hij gehoorzaamde. Hij vertrouwde. Dat was wat Michael hem met klem had gezegd.
George moest weg uit Oeganda. Dit was pas deel één van de ontsnapping. Maar ondanks dat hij totaal niet wist waar hij uiteindelijk terecht zou komen en of dat ook daadwerkelijk veilig en wel zou zijn, krulden zijn mondhoeken voorzichtig omhoog. George lachte. Eindelijk weer.
Met diezelfde, brede glimlach komt hij aanlopen met een blad met koffie in zijn handen. We spreken tegenwoordig regelmatig af. De ene keer bij mij thuis, de andere keer in zijn appartement twee straten verderop. “Kijk, koffie voor Yan en George.”
Maar George, nu 37, zorgt graag goed voor zijn gasten. En, zoals hij dat zelf toegeeft: zoveel komen er niet over de vloer. Maar ja, dat is een kwestie van contact zoeken en vervolgens onderhouden. En daar werkt hij hard aan. Hij tennist op de plaatstelijke vereniging, solliciteert regelmatig en is van plan een vervolgstudie op Hogeschool Windesheim in Zwolle te volgen. Op Koninginnedag besloot hij zelfs om in zijn eentje naar onze hoofdstad te gaan.
Hij legt vier ronde spritskoekjes in de hoek van het koffieblad. “En een lekker koekje.” George spreekt het niet uit als ‘koekjuh’, zoals wij Nederlanders dat doen bij iedere –e of –en, maar als ‘koekjeh’. Oost-Afrikanen zijn die klank gewend aan het einde van de zin. Het klinkt meteen vrolijk, waardoor ik begin te gniffelen. Georges reageert daarop met zijn herkenbare schaterlach, en voor we het weten hebben we samen de grootste lol om niets.
Zijn verhaal heeft indruk op me gemaakt. Iedere keer dat ik hem in de ogen kijk, denk ik aan zijn traumatische, treurige verleden. Maar aan deze man zie je dat niet. George is opgewekt en doet vriendelijk tegen iedereen. Altijd. Want, zoals hij dat zelf beweert, zorgt dat er weer voor dat anderen vrolijk reageren. “I just want to see people laugh.” Bij mij is dat gelukt. Ik voel me ontspannen bij hem. Het klikt.
Ik denk even terug aan de eerste keer dat ik George ontmoette. Dat was in de zomer van 2012, toen ik nog in de supermarkt werkte. Hij vroeg me waar de biefstuk lag. Op dat moment was een bewogen verleden, van vele martelingen tot aan een wonderbaarlijke ontsnapping, wel het laatste dat ik achter hem gezocht had. En dat is ook niet zo gek.
Hij lachte.