De invoering van het vrouwenkiesrecht in de ‘Oost’ en ‘West’ heeft ironisch genoeg meer resultaat in de politieke praktijk opgeleverd dan in Nederland
Dit jaar is het honderd jaar geleden dat het vrouwenkiesrecht in Nederland werd ingevoerd.Wat volledig over het hoofd wordt gezien bij alle festiviteiten is dat de situatie in de voormalige kolonies zich totaal niet laat vergelijken. Sterker nog: in emancipatoir opzicht zijn vrouwelijke ‘overzeese’ politici hun Nederlandse collega’s voorbijgestreefd.
Het meest elementaire verschil is dat het gelijkheidsbeginsel voor burgers, zoals verankerd in Artikel 1 van de Nederlandse Grondwet, niet voor de inwoners van de kolonies geldt. De koloniale samenleving in Nederlands-Indië was ingedeeld in zogeheten color lines : witte Europese staatsburgers in de bovenlaag; en de inheems-Indonesische onderdanen onderaan de ladder. Ertussenin bevinden zich de zogeheten ‘Vreemde Oosterlingen’: inwoners uit andere Aziatische landen en het Midden-Oosten zoals Chinezen, Armenen, Joden en Arabieren. Vanwege hun handelspositie vormen ze een aparte klasse.
Het weerhoudt de feministische arts Betsy Thung Sin Nio er niet van zich in te zetten voor het kiesrecht voor Chinese en Indonesische vrouwen. In 1938 sluit ze zich aan bij de Chinese Vrouwenbond, die georganiseerd actie voert op het hoofdeiland Java. Met succes: in datzelfde jaar wordt het vrouwenkiesrecht als passief recht toegekend, waarbij naast witte Nederlandse vrouwen ook geletterde Vreemde Oosterlingen en vrouwen uit de Indonesische elite zich verkiesbaar kunnen stellen voor de Volksraad.
Deze raad is in 1918 ingesteld als een soort parlement voor geheel Nederlands-Indië. Feitelijk is het een raadgevend lichaam zonder staatkundige macht. De raad telt 60 mannelijke leden, van wie 25 Nederlanders, 5 Vreemde Oosterlingen en 30 ‘inlanders’. De leden van de Volksraad worden deels gekozen, deels benoemd door het koloniale bestuur. Het leidt niet tot meer vrouwelijke vertegenwoordigers: slechts één Hollandse vrouw, Cornelia Razoux Schultz, wordt in 1939 opnieuw benoemd tot lid. Met grote protesten als gevolg aangezien alle inheemse en ‘Oosterse’ kandidaten gepasseerd zijn.
In 1941 volgt dan eindelijk de toekenning van het actieve vrouwenkiesrecht aan alle vrouwelijke staatsburgers en geletterde onderdanen. Het is een geflatteerde overwinning: slechts vijf procent van de totale bevolking van 70 miljoen bewoners kan lezen en schrijven. Het geschatte aantal vrouwen met kiesrecht ligt gemiddeld lager en komt uit op een half miljoen.
Belangrijk om te weten is dat scholing niet vanzelfsprekend is in de kolonie: slechts een zeer beperkt deel van de inheemse onderdanen heeft toegang tot onderwijs. En op basis van het zogeheten capaciteitskiesrecht, kiesrecht gebaseerd op de eis van minimaal lagere school, is het gros van de bevolking uitgesloten van deelname aan verkiezingen.
De Japanse bezetting van de archipel vanaf januari 1942 doorkruist echter het organiseren van verkiezingen: het Japanse Keizerlijke Leger vernietigt de administratie van het koloniale ambtelijke bestel. En direct na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 roept Soekarno de onafhankelijkheid van Indonesië uit, waarna een burgeroorlog ontbrandt. ‘Mensen in Nederland gaan er klakkeloos vanuit dat het vrouwenkiesrecht in het naoorlogse Nederlands-Indië een verlengstuk van de Nederlandse situatie was, maar dat was helemaal niet zo’, merkt Francisca Pattipilohy (1927) desgevraagd op.
De gepensioneerde bibliothecaris, die zich jarenlang inzette voor zwarte en migrantenvrouwen in Nederland, groeide op in Batavia als dochter van een succesvol architect. Als ooggetuige van de ontwikkelingen in de kolonie schetst ze de realiteit. ‘Ook al beschikte volgens de Nederlandse wetgeving een relatief kleine groep vrouwen over het kiesrecht, de republiek Indonesië was onafhankelijk sinds 17 augustus 1945. In de Nederlandse documentatie, onder meer in archieven zoals het NIOD en het Nationaal Archief, wordt weliswaar beweerd dat de oude kolonie herbezet was en onder Nederlands gezag viel, maar dat was nergens wettelijk vastgelegd.’
Ze benadrukt dat de Nederlandse kieswet onwettig werd toegepast, zoals bij de gemeenteraadsverkiezingen in Soerabaja in het najaar van 1948. Conform de kieswet van 1941 zijn geletterde vrouwelijke ingezetenen die een minimumjaarinkomen van 300 gulden hebben kiesgerechtigd. Francisca Pattipilohy: ‘De Nederlandse bepalingen golden niet langer voor alle Indonesische, Chinese en Arabische onderdanen die immers staatsburgers van de Indonesische republiek waren. En niet onbelangrijk: onder Soekarno waren mannen en vrouwen gelijk. Er was geen sprake van census- of capaciteitskiesrecht: kiezers waren niet langer verplicht een minimum aan belasting te betalen of de lagere school te hebben voltooid.’
De toekenning van het vrouwenkiesrecht in Nederlands-Indië heeft dus geen enkele praktische toepassing gehad. Hoe is de situatie voor de inwoners van de kolonies Suriname en het zogeheten Gebiedsdeel Curaçao, waarmee de zes Boven- en Benedenwindse eilanden aangeduid worden? Tot 1937 gold hier het zogeheten censuskiesrecht: alleen mannen vanaf 25 jaar die belasting betaalden, konden hun stem uitbrengen en zich verkiesbaar stellen.
Met de invoering van de nieuwe Staatsregelingen voor Curaçao en Suriname in 1937 wijzigen de eisen voor kiesgerechtigden: het censuskiesrecht voor mannen wordt uitgebreid met het capaciteitsrecht in de vorm van minimaal een diploma Uitgebreid Lager Onderwijs, waarbij na de lagere school nog drie jaar onderwijs gevolgd werd. Vrouwen vanaf 25 jaar krijgen passief kiesrecht.
Wanneer in 1948 de Staatsregelingen voor Suriname en Curaçao opnieuw besproken worden in de Tweede Kamer in Den Haag is de insteek dat beide kolonies zelf mogen beslissen of ze het vrouwenkiesrecht invoeren. Het amendement dat Kamerlid Corry Tendeloo vervolgens indient – en wordt aangenomen – bepleit het schrappen van de term ‘mannen’ in het betreffende wetsartikel over het kiesrecht.
Daarmee is het algemeen kiesrecht voor mannen én vrouwen op zowel de Nederlandse Antillen (de nieuwe naam van het gebiedsdeel) als in Suriname een feit. In 1949 brengen 18.000 mannen en 19.000 vrouwen op de Antillen voor het eerst gezamenlijk hun stem uit. De Nationale Volkspartij, de grote winnaar met vier zetels in het parlement, levert het eerste vrouwelijke Statenlid: Altagracia de Lannoy-Willems. In 1951 wordt Louisa van der Linde-Helmijr als tweede vrouwelijke parlementariër gekozen.
In Suriname heeft de invoering van het passief kiesrecht voor vrouwen geresulteerd in de verkiezing van Grace Schneiders-Howard. Van 1939 tot 1942 heeft zij een zetel in het parlement, waar ze zich met name inzet voor de verbetering van de gezondheidszorg. René Cruden (1933) woonde destijds in Paramaribo en herinnert zich haar als een markante verschijning. ‘Ik kende haar als ‘oma Schneiders’ en zag haar regelmatig voorbijlopen, altijd getooid met een tropenhelm en een wandelstok in de hand. Iedereen had respect voor haar.’
Na de Tweede Wereldoorlog organiseren steeds meer vrouwen zich via vakbonden en politieke partijen. Er is één groot verschil met de situatie op de Antillen: het kiesrecht in Suriname is niet algemeen aangezien de oorspronkelijke bewoners, mannen en vrouwen van inheemse en Marron-afkomst, ervan uitgesloten zijn. Alleen de witte Europese, Afro-Surinaamse, Javaanse, Hindoestaanse en Chinese bewoners kunnen hun stem uitbrengen. De verkiezingen in 1949 zijn dan ook niet de ‘eerste algemene verkiezingen’, zoals vaak gedacht wordt.
René Cruden: ‘Als kiezer moest je geregistreerd zijn. Dat waren de Arowakken, Caraïben, Akoerio,Trio, Wayana en Marrons niet omdat ze geïsoleerd in de binnenlanden woonden. Lange tijd was er sporadisch contact met hen. Journalist David Findlay, die voor de Nederlandstalige krant De West schreef, en de arts Baltus Oostburg maakten deel uit van speciale expedities om deze bevolkingsgroepen te bezoeken.’
Het duurt tot 1963 voordat het algemeen kiesrecht over de hele linie ingevoerd wordt. Bij de verkiezingen dat jaar wordt Isabella Richaards, een docente Engels, namens de Nationale Partij Suriname als eerste vrouwelijke parlementariër gekozen.
De invoering van het vrouwenkiesrecht in de ‘Oost’ en ‘West’ heeft ironisch genoeg meer resultaat in de politieke praktijk opgeleverd dan in Nederland. Sinds 1977 heeft Curaçao vijf vrouwelijke premiers gehad: Lucina da Costa Gomez-Matheeuws, Maria Liberia-Peters, Suzanne Camelia-Römer, Mirna Louisa-Godett en Emily de Jongh-Elhage. De laatstgenoemde is ook premier van de Nederlandse Antillen geweest.
In Suriname trad Marijke Djwalapersad in 1996 aan als voorzitter van het parlement, twee jaar vóór de installatie van Jeltje van Nieuwenhoven als de eerste vrouwelijke voorzitter van de Tweede Kamer. En Indonesië heeft in de persoon van Megawati Soekarnoputri tussen 2001 en 2004 haar eerste vrouwelijke president gehad.
Bij de viering van honderd jaar vrouwenkiesrecht is er geen aandacht voor het feit dat de emancipatie van vrouwelijke politici in de voormalige kolonies sterk heeft vooruitgelopen op die van de collega’s in Nederland. En in een korter tijdsbestek. Juist in Indonesië en Suriname en op de voormalige Nederlandse Antillen (die deels autonome eilanden zijn geworden) mag de vlag gehesen worden.