Nico schrijft een serie over oorlog. Dit is het vierde deel.
Ik ben een oorlogskind. Eind 1943 geboren in een katholiek ziekenhuis in Amersfoort. Mijn moeder dacht dat ik de enige was, maar de dokter zei dat er nog een tweede kwam. Dat was broer Jan.
Als kind kreeg ik te maken met de sporen die de oorlog naliet. Het was een karige tijd. Eten was op de bon. We speelden in de kapotte huizen. De ene buurman was een pacifist met een criminele zoon, de andere buurman een NSB’er.
Mijn vader was hopman en wij, als kinderen, fanatieke padvinders. Ons troephuis lag vlakbij kamp Amersfoort, het langst operationele concentratiekamp in Nederland waar 47.000 mensen gevangen hebben gezeten. Als we over het prikkeldraad klommen, dan zagen we een vallei waarin een groot beeld van een man stond. Dat beeld zal voor mij nooit verdwijnen.
In die tijd was er veel kritiek op de padvinderij, omdat die militaristisch zou zijn. Dat klopt niet. Weliswaar was scouting deels gebaseerd op de ervaringen van de stichter Baden-Powell als verkenner in het Britse leger, maar het uniform was vooral praktisch en eerder afgeleid van de kostschool. Door het uniform werden standsverschillen min of meer geneutraliseerd. Er zaten tijdens WO II opvallend veel padvinders in het verzet en ik denk dat dat vooral kwam omdat padvinders de wet en belofte – ‘mijn plicht te doen tegenover God en mijn land’ – heel serieus opvatten.
Mijn tweelingbroer en ik zaten als verkenners bij Impeesa. Dat was ere-divisie-niveau. In zelfgebouwde plaggenhutten slapen, primitief koken, bruggen bouwen van hout en touw, judo-en, kaart tekenen en ’s nachts in onbekend gebied gedropt worden. Ik leerde er met sterke en zwakke personen uit alle hoeken van de samenleving onder vaak moeilijke omstandigheden samen te werken en plotseling opdoemende problemen het hoofd te bieden. Ik moet nu heel hard lachen om die stoere tv-programma’s, zoals Kamp van Koningsbrugge en Hunted into the Wild VIPS, die kennelijk bedoeld zijn om begrip voor het militairisme te kweken.
In mijn leven nam de Koude Oorlog gaandeweg de plaats in van de wereldoorlog. Aan het eind van mijn tienertijd verruilde ik de padvinderij moeiteloos voor de Socialistische Jeugd. Bij de SJ droegen we ook uniformen en de liedjes bij het kampvuur hadden vaak dezelfde melodie als bij de padvinders. Alleen de tekst was in de linkse richting omgetoverd. In mijn archief zit nog een knipsel uit de l'Humanité waarin we in Parijs ‘pour la paix’ demonstreerden.
Aangezien ik er als oorlogskind alles aan wilde doen om nieuw oorlogsleed tot een minimum te beperken, besloot ik na een eerste keuring, die mij tot marinier bombardeerde, officieel dienst te weigeren. Wie dat waagt is gek, gevaarlijk en een potentiële staatsvijand. Zo iemand verdient straf. In mijn geval betekende dat vervangende dienstplicht, die veel langer zou duren dan de normale dienstplicht voor Jan Soldaat. Eerst moest ik vloeren dweilen en vechten met agressieve patiënten in een psychiatrische inrichting, daarna dagelijkse aanvullingen voor telefoongidsen tikken bij de Staatsdrukkerij en met ingebonden oude kranten zeulen in de Koninklijke Bibliotheek. Voor straf heb ik ook nog een tijdje in kamp Vledder in Drente doorgebracht waar we in de winter fietspaden moesten aanleggen. Als padvinder vond ik dat een leuke bezigheid.
De kern van mijn betoog, die tot mijn erkenning leidde, was dat ik principieel tegen het toepassen van geweld was. “Ik weiger iemand van een tegenpartij dood te schieten die, als ik hem of haar zou kennen, mijn vriend zou kunnen zijn.” U vindt dat misschien wel normaal, maar ik nog altijd niet.
In 1975 koos ik als buitenlands correspondent voor Duitsland. Ik was nieuwsgierig naar de nieuwe generatie naoorlogse Duitsers en raakte bevriend met allemaal Duitsers die zich keerden tegen en schaamden voor wat er onder Hitler gebeurd was. De schrijver Günter Wallraff, Wolf Biermann (wiens vader als verzetsman in 1943 in Auschwitz overleed), maar ook terroristen en sympathisanten van de Rote Armee Fraktion, die eerder actief waren geweest als vredesactivisten.
Ik maakte een documentaire waarin ik het bombardement op Rotterdam vergeleek met dat op Keulen en werd daardoor geconfronteerd met de waanzin van een oorlog. Ik vond een onschuldige Keulse burger die door een Engelse bom was gedood even verdrietig als in een 1940 omgekomen Rotterdammer. Mijn pleidooi in de sfeer van de Wiedergutmachung met Duitsers die wel deugden werd mij aan het eind van de jaren zeventig door menigeen in Nederland niet in dank afgenomen. Biermann werd hier in die tijd op een schandalige manier door de BVD en mensen als Rijk de Gooyer (in café Scheltema met de Hitler-groet) bejegend. Reden voor hem om af te zien van een eventueel nieuw leven in Nederland.
Amerika kende ik nog van de Vietnam-demonstraties. “Hé, hé, hé, L.B.J., how many kids did you kill today?” Vanuit New York maakte ik daar een documentaire over het effect van Agent Orange op kinderen van G.I.’s die in Vietnam hadden gevochten. We lieten zien wat voor ‘birth defects’ een kip kreeg nadat hij was bespoten met Agent Orange. Mede door dat bewijs ontvingen Amerikanen die kinderen kregen met geboorte-afwijkingen, na veel politieke discussie, een uitkering van de Amerikaanse overheid.
Ik was blij dat er een tijdlang geen oorlog in Nederland was, maar was er mij ook van bewust hoe betrekkelijk dat was. Als journalist berichtte ik over aspecten van de Joegoslavische oorlogen en over 11 september. Ik schaamde me voor ons militaire optreden in Srebrenica en Afghanistan, om mij in dit kader tot enkele hoofdzaken te beperken. Over het gebruik van geweld ben ik in de loop der jaren genuanceerder gaan nadenken. Als je door het doden van een oorlogszuchtige dictator voorkomt dat er duizenden onschuldige mensen gedood of gemarteld worden, dan vind ik dat het overwegen waard.
En nu dreigt er opnieuw een wereldoorlog. Wat moet of zal ik doen? Waarschuwen, mee doen, vluchten, vechten? Mijn waarschuwingen worden in de wind geslagen. De meeste mensen in mijn omgeving vinden dat we Oekraïne moeten steunen. Israël en Gaza zijn een apart verhaal, dat ook verder uit de hand kan lopen. Als ik wil vluchten zegt mijn vriend ‘Rasta Sjors’ dat ik in Kaapverdië welkom en veilig ben. Met mijn Poolse vriendin Lena praat ik over hoe we Poetin om zeep zouden kunnen helpen.
Ik ben even de kluts kwijt.
Volgende keer: de oorlog in de film, naar aanleiding van Civil War.