'De nationale identiteit is kennelijk een uiterst teer en breekbaar poppetje dat door enige prullaria van Koons of Murakami besmeurd kan worden. Aux armes, citoyens!'
Het Forum voor Democratie heeft de moderne kunst – het kunstkartel – de wacht aangezegd. Kunst, vinden Baudet en de zijnen, in navolging van de 85-jarige historicus en essayist Marc Fumaroli, ‘een van Frankrijks belangrijkste estheten’, moet weer mooi zijn. Wat is er aan de hand? Niets minder dan een ‘perverse kunstmarkt waar het grote geld en wanstaltige werken over elkaar heen buitelen.’
Wanstaltige werken? Wil het Baudet nu echt over smaak twisten? Het lijkt erop dat de partij iets anders op het oog heeft, want Fumaroli stond ‘op de barricaden tegen tentoonstellingen van [Jeff] Koons en Takashi Murakami in Versailles, die met hun werken de Franse nationale identiteit zouden besmeuren.’ De Franse nationale identiteit is kennelijk een uiterst teer en breekbaar poppetje dat door enige prullaria van Koons – over Murakami spreek ik me niet uit; ik ken zijn werk niet goed genoeg – besmeurd kan worden. Aux armes, citoyens!
En dat is de kern van het betoog. Niet de ‘wanstaltigheid’ of zelfs de ‘afzichtelijkheid’: dat zijn niet te onderbouwen persoonlijke oordelen. Niet de herwaardering van de traditionele schilderkunst, die overigens gewoon op kunstacademies wordt onderwezen, in weerwil van wat het artikel suggereert. Nee: we willen kunst die de nationale identiteit niet besmeurt.
Begrijp me goed: ik heb aan weinig een grotere hekel dan aan de werken van Damien Hirst. Ik vind Koons een charlatan. Het is hoog tijd dat de kunstwereld zich losweekt van dat infantiele geprovoceer wat inderdaad al sinds Duchamp aan de gang is. Toen ik Yoko Ono hoorde spreken over de avant-gardetraditie , wist ik niet hoe snel ik de televisie moest uitzetten. Kunst moet vernieuwen, anders is het geen kunst. Als je traditie wilt, ga je maar beddenspreien haken.
Maar kunst kan zich niets gelegen laten liggen aan wat de politiek wil. En kunst mag simpelweg niet malen om de nationale identiteit, wat dat dan ook mag wezen. Kunst die de politiek volgt en zich om de nationale identiteit bekommert, hebben we al eens gezien. Het heroïsch realisme was in zwang in communistische en fascistische landen. Gespierde arbeiders, vrolijk oogstende vrouwen, heldhaftige krijgers, wijze staatsmannen. Pure propaganda, beide regimes in dezelfde stijl, slechts op details te herkennen als fascistisch of communistisch.
Niet voor niets hadden de nazi’s een enorme hekel aan George Grosz. Je zou kunnen zeggen dat Grosz kunst maakte die de nationale identiteit besmeurde: hij legde het perverse, naargeestige leven in het Berlijn van de jaren twintig genadeloos vast. Traditioneel? Niet direct. Wanstaltig? Afzichtelijk? Misschien – zo wanstaltig en afzichtelijk als de realiteit die de kunstenaar zag. De mens, de Duitse mens, in al zijn gedegenereerde lelijkheid – precies het tegenovergestelde van het beeld dat de nazi’s wilden creëren. Hij werd dan ook meteen na Hitlers machtsovername ausgebürgert ; zijn kunst werd als ontaard bestempeld en vernietigd of verramsjt.
Want voor de nazi’s – en de communisten – moest alle kunst een ideaalbeeld tonen, mooi zijn. En voor Fumaroli? ‘Voor Fumaroli verdient kunst pas de naam kunst, als deze schoonheid schept.’