Ook mensen in de onderklasse hebben recht op leefbare woningen en ik zou me vereerd voelen om daar een rol in te kunnen spelen
Allereerst ben ik me bewust van het privilege dat mij in staat stelt om überhaupt de rol van ontwerper aan mezelf toe te schrijven. Het is vanuit deze plek van nederigheid en zelfbewustzijn dat ik destijds mijn kijk op de wereld zo correct mogelijk probeerde te benaderen. Het woord ‘correct’ gebruik ik hier bewust, omdat ik vanuit mijn onderbuikgevoel bepaalde morele waarden probeerde na te streven, zonder dat ik hier een overkoepelende term voor had gevonden.
De afgelopen drie jaar heb ik als interieurontwerper gewerkt voor een architectenbureau. Deze periode in het werkveld wakkerde mijn verlangen aan om te kunnen ontwerpen met een maatschappelijke visie in het achterhoofd. Waar ik op de opleiding interieurvormgeving nog mooi kon dromen over utopische idealen, werd ik op de werkvloer geconfronteerd met de harde realiteit. Werkend voor een bedrijf met winstoogmerk realiseerde ik me al gauw dat morele waarden gereduceerd kunnen worden tot een wassen neus. Mooie woorden over duurzaam ontwerpen verdwijnen als sneeuw voor de zon wanneer er aan het eind van de maand geld op de rekening moet staan.
In de praktijk is de afzetmarkt van de gemiddelde interieurarchitect toch echt de bovenklasse van de maatschappij. Deze opdrachtgevers, vaak met een hoge sociaal economische status, kloppen op de deur met opdrachten zoals het renoveren van een appartement aan zee of het toevoegen van een buitenkeuken aan de reeds riante woning. Elke keer wanneer ik weer een keukenblok in Italiaans marmer aan het uittekenen was, voelde ik mijn zingeving en daarmee de reden waarom ik ontwerper werd in de eerste plaats, wegvloeien. Ik besloot ontslag te nemen en weer te gaan studeren om mijn zingeving in het vak terug te vinden.
Tegelijkertijd zat ik als mens niet stil. Ik begon me, mede door hernieuwde interesse in mijn gedeeltelijke Indonesische afkomst, te verdiepen in ons koloniaal verleden en de rol die wij hierin als Europeanen met ons imperialisme hebben gespeeld. Niet veel later werd ik tijdens een trouwfeest voor het eerst ‘woke’ genoemd. Zelf kon ik de lading van dit woord destijds nog niet helemaal bevatten. Dankzij het volgen van het vak Mens en Maatschappij kreeg ik de handvaten om mijn gedachten beter onder woorden te brengen.
De conservatie van de Djenné-moskee volgens werelderfgoed normen in Mali, behandeld door antropoloog Trevor H.J. Marchand, sloot perfect aan op dit fenomeen van Westers gebrek aan cultuurrelativisme. Het legt pijnlijk bloot hoe wij als Westen nog steeds onszelf als maatstaf nemen als het gaat om het vergelijken met andere plekken op de wereld.
Een ander fenomeen wat mij binnen de branche fascineert is dat van de ‘starchitect’. Dat is iemand wiens bekendheid en toe-eigening van gecreëerde architectuur zo ver gaat tot op het punt dat deze wordt geïdoliseerd. Waar de Grieken intellectuele eigendom en met name kunst nog zagen als eigendom van het volk, en de makers ervan enkel definieerden als het instrument via wie de schoonheid op aarde terechtkwam, zien we sinds de renaissance een verandering, waarbij gecreëerde zaken worden toegeschreven aan het individu.
Deze persoonlijke ego boost doet afbreuk aan alle andere actoren die mee hebben gespeeld in het creëren van een bepaalde context. Binnen de architectuur is dit zeer zichtbaar. We schrijven een gebouw vaak toe aan een architect. Wat zegt dit over het belang dat we hechten aan de bouwvakkers, gebruikers, bezoekers en passanten op straat? Iedereen heeft een relatie ten opzichte van het gebouw, maar blijkbaar achten we deze anderen niet belangrijk genoeg.
Antropoloog Stewart Allen, gaf met zijn case in India een helder inzicht in hoe de bouw van Barefoot College tot stand kwam met behulp van lokale mensen en een ingehuurde jonge architect. Hier werd de rol van architect niet aan één persoon toegewezen. Dit droeg bij aan het verfijnen van mijn eigen standpunt als het aankomt op Vernacular architecture.
Tot slot heb ik ondertussen een idee gekregen van wat voor soort interieurarchitect ik wil zijn. Ik wil architectuur op een holistische wijze benaderen en door middel van mijn projecten kunnen bijdragen aan kwaliteitsverbetering voor mensen onderaan de maatschappelijke ladder. De komende decennia zitten we dankzij neoliberaal woonbeleid, gentrificatie en een vrije markteconomie, waarin speculanten als een soort cowboys in het wildwesten tekeer konden gaan, met een wooncrisis opgezadeld.
Er is nood aan meer sociale huisvesting. Wanneer het aankomt op huisvesting voor mensen met een lagere sociaal economische status is het idee van een interieurarchitect al gauw een niet te verkrijgen luxe. Er kan met eenvoudige en bedachtzame ingrepen zoals spelen met plafondhoogtes en daglichttoetreding al heel snel een kwaliteitsslag worden gemaakt. Ook mensen in de onderklasse hebben recht op leefbare woningen en ik zou me vereerd voelen om daar een rol in te kunnen spelen.
Een case in Berlijn over de zogenaamde ‘Plattenbauten’, geprefabriceerde appartementsblokken uit de DDR-tijden, behandeld door antropologe Melanie van der Hoorn liet me inzien dat het mogelijk is om socialistische woningen ook door hedendaagse gebruikers te laten toe-eigenen op een prettige manier. Van een ruimte maakt men een eigen plek, en een eigen fijne leefbare plek willen we uiteindelijk allemaal.
Aan het begin van dit verhaal was ik op zoek naar de juiste term voor mijn kijk op de wereld. Ik weet het nu. Ik ben een postmoderne interieurarchitect.
Kom allemaal naar het woonprotest in het Westerpark aanstaande zondag. 12 september. 14:00u. Amsterdam.