Coen Verbraak schreef een boek bij zijn serie Molukkers in Nederland. Voorpublicatie: Noes Solisa werd woordvoerder namens de gemeenschap toen een trein werd gekaapt.
Noes Solisa (Schattenberg, 1952) moet nog heel vaak aan hem denken. Max Papilaya was een leeftijdgenoot, en bovendien een van zijn beste vrienden. Papilaya was in mei 1977 de leider van de treinkaping bij De Punt. Hij overleefde de bestorming van de trein niet. Allebei waren ze jongens uit Schattenberg; alleen is de een inmiddels al gepensioneerd, terwijl de ander voor altijd achterbleef in de tijd. ‘Maar er gaat bijna geen dag voorbij dat ik niet even aan hem denk.’
Noes Solisa
Noes Solisa was de oudste van vijf kinderen. Hij groeide op in voormalig kamp Westerbork. Een groot deel van zijn jeugd bracht hij door bij zijn grootouders. ‘Dat was toen tamelijk normaal; soms werden kinderen tijdelijk uitbesteed, bij familie of vrienden.’ Hij noemde zijn opa en oma ‘papa’ en ‘mama’. Zijn eigen ouders sprak hij aan met hun voornaam.
Zijn vader, Lucas Barend Solisa, meldde zich op z’n achttiende aan bij het KNIL. Hij had jong zijn moeder verloren, en het KNIL bood een jongen zonder veel vooruitzichten tenminste enig perspectief. Dat betekende niet dat hij een speciale band met Nederland voelde. Al was hij in die begintijd vast niet zo negatief over Nederlanders als later, wanneer hij zijn kinderen voorhield: ‘Jangan percaya orang Belanda’ (Vertrouw die Hollanders nooit!). Toch dronken ze thuis koffie en thee uit kopjes met afbeeldingen van het koningshuis.
Lucas Solisa
Lucas Solisa vocht mee in de Dekolonisatieoorlog, al zou hij daar later nooit over spreken. In 1951 kwam hij met zijn broer naar Nederland. Het zou tijdelijk zijn, ze zouden na een halfjaar weer naar hun geboortegrond terugkeren. Of dat werkelijk met zoveel woorden – zwart-op-wit – is toegezegd, betwijfelt hun zoon. ‘Maar het zat gewoon in hun hoofd. De KNIL’ers gingen ervan uit dat Nederland zorg zou dragen voor hun terugkeer. Militairen leven in een gezagsstructuur: wij hebben voor Nederland gediend, Nederland haalt ons nu op, maar zal er straks dus ook voor zorgen dat we weer teruggebracht worden.’
Maar dat bleek ijdele hoop; zijn vader hoorde direct na aankomst dat hij uit militaire dienst ontslagen was. ‘Op het ene moment ben je iemand, het volgende moment ben je een nobody. Dat veroorzaakte veel pijn, bij onze ouders, bij onze vaders.’ Terwijl hij erover vertelt staan zijn ogen ineens vol tranen. Hij heeft geleerd om ermee te leven. ‘Maar als dit onderwerp ter sprake komt, dan komen die pijn en die woede ook bij mij naar boven. Deze mannen zijn behandeld als nummers, ondergeschikt aan de grote belangen van Nederland en Indonesië.’
In woonoord Schattenberg ontmoette Lucas Solisa zijn vrouw, Octovina Maail. Een jaar later werd hun eerste zoon, Noes, geboren. Uiteindelijk begon vader Solisa noodgedwongen een nieuw leven, als kleermaker. Of dat nieuwe metier hem voldoening gaf, weet zijn zoon niet. Het was natuurlijk nogal een overgang: eerst droeg hij een uniform, daarna nááide hij uniforms. Maar hij bracht in elk geval een inkomen binnen. ‘Wat dat betreft was het toch een zinvolle bezigheid.’ Zijn moeder vond in diezelfde tijd werk in een conservenfabriek in Assen.
Waarden
Noes Solisa werd Moluks opgevoed: met respect voor ouderen, en met besef van familieverbanden. ‘In Nederland is een gezin enkel een gezin. Bij ons is dat heel anders. Ook andere mensen om je heen spelen een rol in je opvoeding. Wij hebben heel veel “ooms” en “tantes”. Dat zijn meestal geen bloedverwanten, maar bijvoorbeeld vrienden van je ouders. Die spelen een belangrijke rol in je leven.’
Het leven in Schattenberg vond hij als kind geweldig. Het kamp was onderverdeeld in buurten. ‘Je rekende een aantal barakken tot jouw domein. We voetbalden bijna elke dag tegen teams van andere buurten. Voor een kind was dat een heerlijk leven.’ Al gold wel het adagium: altijd stipt op tijd thuis zijn. Zo niet, dan volgden er klappen, en kwam soms zelfs de riem eraan te pas. Hij heeft er niet onder geleden, zegt hij met een brede glimlach. ‘Daar word je hard van.’
Bezetting en gijzeling van het Indonesisch consulaat in Amsterdam in 1975
Ontwikkelen
Het kamp was min of meer een dorpje, geïsoleerd van de buitenwereld. Ze hadden alleen contact met Nederlanders als de slager en de bakker langskwamen. En hij ontmoette Nederlanders die in Schattenberg in het onderwijs of in de verpleging werkten. Pas op de middelbare school kwam hij in contact met Nederlandse kinderen. Een goede opleiding was in de ogen van zijn ouders cruciaal. ‘Dat drukten ze ons voortdurend op het hart: word niet zoals wij. Ze hadden zelf alleen lagere school, en mijn vader hooguit een jaar mulo. Voor hen was het extreem belangrijk dat we ons zouden ontwikkelen – voor onszelf, maar vooral in het belang van “onze mensen”.’
Toch groeide zijn eigen generatie moeizaam op, veel jongeren gingen gebukt onder de totale uitzichtloosheid. ‘Ze durfden niet meer na te denken over de toekomst. Want wás er eigenlijk nog wel een toekomst, voor henzelf en voor de Molukse gemeenschap?’ Toen in 1970 het bericht kwam dat Soeharto Nederland zou bezoeken knapte er bij veel jongeren iets. ‘Dat maakte ons ontzettend kwaad.’ Niet verwonderlijk dat datzelfde jaar de eerste gewelddadige actie van Molukse jongeren plaatsvond, bij de ambtswoning van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar. ‘Er was vanuit de Molukse gemeenschap vrijwel unanieme steun. Iedereen was ervan overtuigd dat er iets moest gebeuren.’
Dat minister Harry van Doorn na een bezoek aan Indonesië verklaarde dat de RMS daar helemaal niet meer leefde, betekende nog meer olie op het vuur. ‘Toen werden we gek. Nu stond voor ons echt vast dat de Nederlandse regering de Molukse kwestie volstrekt niet serieus nam.’
Kapers
Het waren de dagen van gijzelingen en kapingen; terreurorganisaties als de PLO, de Rote Armee Fraktion, het Japanse Rode Leger en de Rode Brigades trokken een spoor van gewelddadige bezettingen en ontvoeringen over de wereld. Logisch dat de gedachten van zijn generatie ook in die richting gingen, vindt hij. Al bleef het aanvankelijk bij gedachten. Totdat op dinsdagochtend 2 december 1975 om zeven minuten over tien in de stoptrein van Groningen naar Zwolle bij het plaatsje Wijster aan de noodrem werd getrokken.
Hij kende veel kapers persoonlijk. ‘We woonden allemaal in Bovensmilde.’ Solisa werd door vertegenwoordigers uit de Molukse wereld gevraagd om als woordvoerder van de Molukse gemeenschap op te treden. De executie van drie gegijzelden op de allereerste dag bracht hem al direct in een gewetensconflict. ‘Ik ben tegen dat soort geweld. Zo’n daad druist in tegen mijn normen en waarden. Het is sowieso lastig om als woordvoerder te laveren tussen die verschillende loyaliteiten. Dus ik opereerde heel voorzichtig.’ Dat werd hem niet in dank afgenomen. ‘Een deel van de Molukse samenleving vond mij veel te soft. Ik had volgens hun vierkant achter de kapers moeten gaan staan.’ In diezelfde tijd begon in Amsterdam de bezetting van het Indonesisch consulaat. Hij was er totaal door verrast. ‘Ik wist er niets van en zag die bezetting ook niet aankomen, ondanks het feit dat ook al was ik met een aantal van die jongens bevriend.’
Verdeeldheid
In mei 1977 werd hij in zijn ouderlijk huis in Bovensmilde ’s morgens gewekt door schoten. Al snel werd duidelijk dat de basisschool in de wijk bezet was, en 105 kinderen en 5 leerkrachten gegijzeld waren door vier Molukse jongemannen. Nota bene op de school waar hij als pabo-student kort ervoor stage had gelopen. ‘Ze waren net een project aan het voorbereiden over Molukkers, om meer kennis en begrip te genereren bij Nederlanders. Ik vind dat nog steeds heel pijnlijk. Juist omdat onder de gegijzelden veel kinderen waren. De Molukse gemeenschap was ook zeer verdeeld over deze actie; niet over de trein, maar wel over de school. Het overgrote deel verwierp die actie.’ Dat gold ook voor zijn eigen vader. ‘Die trein begreep hij nog wel, maar hij kon niet achter de bezetting van de school staan.’ Bij de acties van mei 1977 trad Solisa opnieuw naar voren als woordvoerder namens de Molukse gemeenschap. ‘En toen was het weer net zo ingewikkeld. Er was eigenlijk geen ruimte voor nuances. Ik denk dat het radicale deel van de Molukse gemeenschap verwachtte dat de regering bij een hardere opstelling zou buigen voor de eisen van de gijzelaars.’
Hij was goed bevriend met Max Papilaya, de leider van de treinkaping. Ze waren samen actief in de wijk. ‘Max was een heel bescheiden jongen die het liefst op de achtergrond bleef. Hij zette zich enorm in voor de gemeenschap. Op 24 april 1976 hadden we nog een landelijke hongerdemonstratie georganiseerd in Amsterdam, om meer bekendheid te geven aan de RMS en de situatie op de Molukken. Max was een grote steun voor mij. Ik was daarom heel dubbel over zijn deelname aan de actie. Ik begrijp waarom hij met die jongens meeging, maar tegelijkertijd liet hij mij daarna alleen achter. We werkten samen aan allerlei initiatieven, daarna stond ik er alleen voor.’ Al is de treinkaping al zo’n vijfenveertig jaar geschiedenis, Max Papilaya speelt nog altijd een rol in zijn leven. ‘Hij was echt een vriend. Ik blijf die leegte voelen.’
Zelden heeft hij zich zo machteloos gevoeld als op de dag van de bestorming van de trein. Hij was verbijsterd over het buitensporige geweld. Bovendien vond hij het ingrijpen prematuur. ‘Woest was ik, buiten zinnen. Ik vraag me nog steeds af of de overheid wel voldoende onderhandeld heeft met die jongens. Want er waren geen tekenen van gebruik van geweld tegen de gegijzelden.’ Of het zin zou hebben gehad om met de ouders van de kapers te gaan praten betwijfelt hij. ‘Ze hadden goed nagedacht over wat ze zouden doen. Daar hadden hun ouders hen vast niet van af kunnen brengen.’
Treinkaping bij de Punt 2977
Na De Punt en Bovensmilde was er overduidelijk een diepe kloof ontstaan tussen de Molukse gemeenschap en de Nederlandse samenleving. Hij merkte het aan scheldpartijen op straat. ‘En Nederlandse jongeren wilden onze wijk bestormen. Wij organiseerden ons natuurlijk om dat te voorkomen. Dat leidde tot enorme spanningen, die maandenlang
bleven bestaan.’
Gijzeling
Een jaar later vond de gijzeling in het Provinciehuis van Assen plaats. Hij kende twee van de drie kapers uit de Molukse wijk in Assen. Deze keer waren ook veel Molukkers onaangenaam verrast. ‘Bij het grootste deel leefde de vraag: moet dat nou wéér gebeuren? De Molukse gemeenschap was zich na Wijster en De Punt juist aan het herbezinnen. Er werden pogingen ondernomen om tot verzoening tussen Molukkers en Nederlanders te komen. Daar kwam deze actie nogal ruw tussendoor.’
Manusama
Kort nadien bezocht hij voor het eerst Indonesië, op uitnodiging van de Gemeenschappelijke Pers Dienst. Voordat hij vertrok zocht hij contact met Johan Manusama. ‘Ik wilde hem laten weten dat ik naar Indonesië zou afreizen. Manusama zei: 'Als je daar landt, dan word je door iemand van de ondergrondse verwelkomd. In het geheim natuurlijk, want dat mocht Indonesië niet weten.' En inderdaad; er stond iemand op het vliegveld die ons toeknikte. Toen we vertrokken stond diezelfde man er weer. We wisselden geen woord, we keken en knikten alleen maar. Die afgezant liet zien: wij weten dat jullie er zijn. Een mooie symboliek: hoewel de RMS niet zichtbaar is draagt de beweging zorg voor je: je wordt verwelkomd en je wordt uitgeleide gedaan. En het toonde mij hoe ver de arm van Manusama reikte. Hij had ook gezag over die mensen daar.’
Het was een aangrijpende ervaring om zijn familieleden daar te ontmoeten. Tegelijkertijd zag hij in wat voor armoedige omstandigheden ze leefden. Ze deden er alles aan om het hem naar de zin te maken. ‘Geen moeite was te veel. Ik kreeg de ene maaltijd na de andere, terwijl ze zelf bijna niks hadden.’
In Jakarta had hij een ontmoeting met studenten. In het officiële deel ging het er formeel aan toe. Maar toen hij na afloop met een aantal studenten buiten in de regen stond na te praten nam het gesprek opeens een wending. ‘Toen bleek dat ze volop geïnteresseerd waren in de RMS. Ze vroegen van alles over de geschiedenis, over de kapingen. Toen werd mij duidelijk dat dat Molukse gevoel wel degelijk ook bij hen aanwezig is. Dat vond ik indrukwekkend.’
Gemeenschapszin
Wat dat Molukse gevoel dan precies behelst kan hij moeilijk onder woorden brengen. ‘Een van de belangrijkste kenmerken is gemeenschapszin. Dat je stáát voor die ander. Altijd.’ Hij heeft zijn eigen zoon Nino opgevoed met datzelfde besef. ‘Hij is advocaat, en hij zet zich voluit in voor de Molukse zaak. Het begon bij hem op de lagere school, toen hij een werkstuk moest maken over de herkomst van zijn opa. Zijn Nederlandse moeder heeft hem daarin ondersteund. Ik had daar nauwelijks invloed op.’
Zelf voelt hij zich niet meer Moluks dan Nederlands. ‘Ik voel mij zeer betrokken bij de Molukse gemeenschap. Maar mijn ideeën zijn grotendeels gestoeld op datgene wat ik vanuit de Nederlandse samenleving heb geleerd.’ Al is hij wel extra trots wanneer een Molukker iets moois presteert. ‘Als ik Simon Tahamata zag dribbelen genoot ik altijd extra. In mijn tijd als opbouwwerker in Hoogkerk trad Simon daar een keer op; hij speelde gitaar, en Julya Lo’ko zong. Toen voelde ik me trots. Dat zijn toch maar mooi mensen van ons.’
Dit is een hoofdstuk uit het boek ‘De Molukkers, een vergeten geschiedenis’ van Coen Verbraak.
Meer over:
molukkersMeld je snel en gratis aan voor de BNNVARA nieuwsbrief!